3. Verslag overleg 2006-11-14

logo Universiteitsraad UT

universiteitsraad

Griffie

Spiegel – kamer 500



Uw kenmerk


Telefoon

053 - 489 2027

Ons kenmerk

UR 06-426

Fax


Datum

7 december 2006

e-mail

j.ribberink-vanmiddelkoop@utwente.nl

Verslag van de overlegvergadering van de Universiteitsraad op dinsdag 14 november 2006

Aanwezig:

Leden UR:

van Andel, Andringa, Becht, Brinkman, Ferreira Pires, Fonville, Hoogveld, de Jong, Meijer (vz), van Nierop, Pol, Poorthuis, Possel, Stek, van der Velde, Visschedijk, Visser

College van Bestuur:

Van Ast, Flierman, Zijm

Griffie:

Ribberink, Klomp-Jongsma (Secretariaatsservice “PS” – verslag)

Afwezig:

Wormeester (m.k.)




1.Opening en vaststelling agenda

De voorzitter opent om 14.40 uur de vergadering en heet de aanwezigen welkom. Hij feliciteert Zijm van harte met diens benoeming tot Fellow van ISIR.

De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.


2.Mededelingen

CvB:

Benoemingen: Prof. Dave Blank is per 1.1.2007 benoemd tot wetenschappelijk directeur van Mesa+. Verder is bij de faculteit EWI een vrouwelijke hoogleraar benoemd, en wel mevrouw Pantic.

Het gebouw Zuidhorst wordt 16 november a.s. officieel geopend door de minister van Onderwijs.

Deze week begint de officiële viering van het UT-lustrum. Flierman wekt een ieder op deel te nemen aan de diverse activiteiten.


3.Verslag van de overlegvergadering van 3 oktober 2006 (UR 06-328)

Pag. 4, r. 49: “onderwijsbegroting” moet zijn: “onderzoeksbegroting”.

Pag. 5 r. 22: “IELST-score” moet zijn “IELTS-score”.

Met inachtneming hiervan wordt het verslag vastgesteld.


Naar aanleiding van het verslag:

Pag. 1 r.33: Bedoeld wordt het ministerie van OC&W.

Pag. 1 r.40-45: Inmiddels is bilateraal besloten dat het correct is in het UR-besluit het woord “positief” te schrappen. Daarmee kan het verslag van de overlegvergadering van 12 september 2006 worden vastgesteld.


4.Verlenging regeling financiële ondersteuning studenten (UR 06-334, UR 06-377)

a. Regeling Afstudeersteun internationale studenten

b. Regeling Ondersteuning Topsporters

De UR besluit – conform het conceptbesluit UR 06-377 – in te stemmen met het voorgenomen CvB-besluit en de aldus gewijzigde regelingen op te nemen in het Studentenstatuut van de UT.


5.Voortgangsbespreking reorganisatie dienstverlening

5a. Reactie CvB op UR-advies (UR 06-322)

Tijdens de bespreking in de commissie PS&I is door het college toegezegd met een voorstel voor een tijdpad te zullen komen. Naar verwachting zal dat voorstel uiterlijk begin volgende week bij de UR kunnen zijn. Het college realiseert zich dat dat tot enige vertraging in het proces leidt en stelt voor de adviestermijn een maand op te schuiven. Indachtig de discussie over de bevoegdheden die nog zal plaatsvinden meent het college dat dit bij uitstek een zaak is die in twee rondes behandeld kan worden; voorgesteld wordt dan ook: eerste bespreking van het voorstel in de overlegvergadering van maart 2007 en instemmingsbesluit in april 2007 (want het leidt tot wijziging van de BBR).

Poorthuis constateert dat het college twee punten uit het advies van de UR niet overneemt. De UR zal dat meenemen in de verdere planvorming en steeds bezien hoe de bedragen inwerken op de plannen. Flierman stelt vast dat hier sprake is van “an agreement to disagree”.


5b. Sluiting IT-shop (UR 06-378)

Van Ast: De PC-privéregeling is inmiddels afdoende geregeld. Wat de licenties betreft geldt dat de software nog steeds beschikbaar is. Hij verwijst ook naar de ITBE-site, waarop alle nieuwe ontwikkelingen te lezen zijn. Er zal gezorgd worden voor voldoende beschikbaarheid en mogelijkheden voor licenties. Het is de bedoeling de service zo goed mogelijk opnieuw in te vullen. Als er een leverancier in groter verband is uitgezocht is het de bedoeling deze ook een aantal taken te laten uitvoeren.


5c. Medezeggenschapsprocedure (UR 06-347, UR 06-362)

Het college in reactie op UR 06-362:

Wijziging van de reorganisatiecode/medezeggenschapsrechten: Hierover bestaat nog verschil van mening tussen college en UR. Inmiddels is er een vervolgafspraak gemaakt om nog verder argumenten te wisselen en te kijken hoe daarmee verder te gaan.

Flierman belooft dat het in UR 06-347 aangekondigde document (over aanleiding en doel reorganisatie, procedure, rechtspositionele gevolgen) samen met het voorstel voor een tijdpad uiterlijk begin volgende week in het bezit van de UR zal zijn, of indien mogelijk zelfs daarvóór al in concept zodat de reactie van de UR eventueel nog meegenomen kan worden.

Tijdpad medezeggenschapsprocedure: Zie bij punt 5a.

Poorthuis wijst erop dat er inmiddels achterstand is ontstaan in het publiceren van projectplannen en tussenrapportages. Hij verzoekt met nadruk dat proces ook qua tijdsplanning goed te blijven bewaken, zodat ook de medezeggenschapsorganen er tijdig mee aan de slag kunnen. Verder constateert hij dat twee tussenrapportages nog steeds niet beschikbaar zijn – dat geeft discrepanties tussen de onderdelen, terwijl voor de UR synchronisme erg belangrijk is.

Flierman stelt dat het college vasthoudt aan de inzet om op 1 december 2006 alle deelplannen te hebben. Wellicht met een enkel plan dat nog een verdere uitwerking moet ondergaan. In de weken na 1 december zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de samenhang in de plannen. Ook daarom heeft het college besloten iets meer tijd te nemen, maar vooral ook omdat hij er nadrukkelijk aan hecht dat dit een transparant proces is, waarbij er ook gelegenheid is voor mensen binnen de UT om daar hun zegje over te doen.


6.Nota Onderzoeksbeleid (UR 06-340, UR 06-375)

Het college zal de detailvragen schriftelijk afhandelen.

Ferreira Pires licht in aanvulling op UR 06-375 nog toe dat het de UR vooral gaat om evenwicht/balans – tussen onderwijs en onderzoek, WD’s en decanen, gamma en bèta, ambitie en realiteitszin.


Zijm in reactie op UR 06-375:

Relatie onderzoek-onderwijs

Laat duidelijk zijn dat het college onderwijs zeer belangrijk vindt. Academisch onderwijs kan niet zonder onderzoek. Overigens kan dat ook formeel niet, want de accreditatieprocedures vragen ernaar. Het college wil daar op geen enkele manier aan tornen.

Er zijn drie onderzoekscategorieën aangegeven; die sluiten elkaar niet uit en kunnen elkaar deels overlappen. De UT krijgt voor de onderwijsgebonden onderzoekscomponent een percentage van het ministerie met specifiek dat doel. Het is ook de bedoeling om ervoor te zorgen dat dat percentage inderdaad bij de faculteit terechtkomt die de opleidingen verzorgt. Het gaat hier om ca. 15% van het totale onderzoeksbudget. Het is ook gekoppeld aan het aantal studiepunten dat wordt uitgegeven. Dus dat betekent dat leerstoelen die veel onderwijs geven aan grote aantallen studenten verhoudingsgewijs ook iets meer krijgen.

Zijm zal zorgen dat dit wat duidelijker in de Nota Onderzoeksbeleid tot uitdrukking komt (dat geldt overigens ook voor de Onderwijsnota).

Dat het toch de bedoeling is al het onderzoek in de onderzoeksinstituten onder te brengen doet hier niets aan af. Het is een percentage waar de opleidingen op kunnen rekenen. Een belangrijk argument voor onderbrenging in de instituten is de wens om de kwaliteitssturing van het onderzoek in één hand te houden; wat ook meespeelt is het feit dat verschillende categorieën elkaar kunnen overlappen. Het college wil die flexibiliteit graag behouden. Maar, geen misverstand: het college wil een stuk van het onderzoek dat nodig is om het onderwijs op een goed niveau te houden zeker behouden.

Dit heeft wel consequenties voor de positie van de instituten: de instituten die nu speerpuntinstituut genoemd worden zullen wat breder worden, met daarbinnen een aantal toppers. Niet al het onderzoek is strategisch, het kan ook funderend onderzoek zijn.

Relatie WD-decaan

Er is gekozen voor focussing in een aantal grote aandachtsgebieden, omdat de ervaring leert dat de UT daarin enorm succesvol is. 90% van het onderzoek zit nu al in de instituten, dat gaat dus 100% worden. Ook al zijn de WD en de decaan gezamenlijk verantwoordelijk voor de instelling van nieuwe leerstoelen. Omdat de onderzoeksdirecteur gehouden is om ook de belangen van de opleidingen te verdedigen, krijgt hij wel een grotere stem maar is er ook meer evenwicht omdat hij tevens naar de opleidingen zal moeten kijken. Andersom geldt dat ook voor de decaan.

Kortom: er is geen onbalans gekomen in de verantwoordelijkheden van WD’s en decanen, er is juist meer evenwicht ontstaan.

De Jong wijst erop dat een aantal directeuren van instituten ook leerstoelhouder is. Is het de bedoeling om daarvan af te stappen om belangenverstrengeling te voorkomen? Zijm: In de regel is het management van een instituut dusdanig groot dat daar geen problemen zullen ontstaan. Het is ook goed een stukje affiniteit te houden met het eigen onderzoek en de leerstoel – dat kan als leerstoelhouder, maar dat hoeft niet per se. Overigens wordt in veel gevallen de leiding van de leerstoel overgedragen aan een ander.

Gamma- en Bèta-onderzoek

Wat de UR stelt klopt niet helemaal: er zijn groepen binnen de faculteit Gedragswetenschappen die samenwerken binnen de technologiesector, en ook andersom is dat het geval. Het college wil die integratie graag bevorderen. Daartoe zijn er meerdere instrumenten, waaronder een stukje centrale onderzoeksstimulering.

Zowel vanuit IGS als IBR wordt de waarde ingezien van het zich richten op een aantal domeinen die binnen de technologiesector een rol spelen. In Nederland gaat relatief veel financiering naar de technische domeinen. Dus als IGS en IBR zich daar wat meer op richten kunnen ze daar goed op meeliften. Beide instituten ontlenen aan de nabijheid van technische instituten een bijzondere positie die hen een meerwaarde geeft ten opzichte van vergelijkbare instituten in Nederland. Elk onderzoeksinstituut heeft daarnaast haar eigen onderzoekscultuur, en dat blijft zo.

Kortom: Zijm meent dat zij er veel aan hebben zich qua domein te richten op die gebieden waar zij de niche-positie goed kunnen uitbuiten en tegelijkertijd vast te houden aan de eigen onderzoekstradities.

Bijzonder en praktijkhoogleraarschap

Zijm verbaast zich dat deze vraag nu aan de orde wordt gesteld, omdat deze categorie hoogleraren al heel lang bestaat. Praktijkhoogleraren kunnen van heel veel nut zijn vanwege de maatschappelijke positie die zij bekleden. Zij hebben in de regel bij de UT niet het recht om als eerste promotor op te treden. Zij houden zich bezig met een stukje onderwijs en vooral met het vertalen van vragen die we in de maatschappelijke wereld tegenkomen naar de achterliggende onderzoeksgroepen. Aan een bijzonder HL worden dezelfde kwaliteitseisen gesteld als aan een gewoon HL, maar ook zij hebben in hoge mate de functie van het vertalen van vragen die in hun wereld leven naar onderzoeksvragen en daarmee voeding van het onderzoek.

Zijm ziet hier geen tegenstrijdigheid met de WHW. De voorzitter wijst erop dat in de WHW alleen sprake is van onderwijstaken, terwijl Zijm het heeft over een generator van onderzoeksvragen. Zijm: Zij geven onderwijs, en hebben daarnaast een duidelijke taak richting de leerstoel waarin zij zijn ingebed.

Volgen van technische en maatschappelijke trends

Zijm vindt hetgeen de UR schrijft ronduit onvoorstelbaar. Er is grote druk rondom life sciences, waarin nanotechnologie een rol speelt; voor de komende twintig jaar wordt voorzien dat nano onze hele leefwereld fundamenteel zal veranderen. Dus dat is bepaald geen “hype”, zoals de UR zegt. Voor de biomedische technologie geldt hetzelfde: zie hoe de gezondheidszorg in beweging is en life science in belang toeneemt. Er wordt massaal op ingezet om die gebieden verder te ontwikkelen. De UT moet dan ook de relatieve voorsprong die ze op die gebieden heeft uitbuiten. En dat geldt op meer terreinen. Wat er bijvoorbeeld gedaan wordt binnen Mesa+: daar gaat het college niet over; die sturing zit op de bredere domeinen.

Flierman over de bestuurlijk-organisatorische kant van de discussie: Het college bekijkt heel zorgvuldig wie als decaan of WD wordt benoemd, kijkt naar grote ervaring in onderwijs en onderzoek en naar het beschikken over grote netwerken. Er moet dan ook niet het beeld opgeroepen worden dat zij maar wat doen en onbetrouwbaar zijn. Ferreira Pires stelt dat hij alle vertrouwen in de personen heeft, maar is ook bang dat, als er kansen zijn om te scoren, er gelegenheid is om met hypes mee te gaan. Het college deelt die vrees absoluut niet, aldus Flierman.

Rol AiO’s

Er had inderdaad iets meer opgenomen kunnen worden over AiO’s, meent Zijm. Hij onderschrijft volstrekt het belang van het hebben van AiO’s. De UT heeft er niet veel minder dan 800; dat aantal moet ook niet al te veel meer groeien, of het zou in een andere vorm moeten gebeuren. Wat de onderwijscomponent van AiO’s betreft: die is wezenlijk; daar wordt ook al veel aan besteed en daar zal ook sterk de hand aan gehouden worden.

Bespreking decentrale medezeggenschap

De nota is en wordt binnen het UMT besproken. Alle detailvragen van de UR zullen nog worden beantwoord. Alle verkregen informatie zal door het college worden meegenomen. Dan volgt een herziene nota; die zal in de verschillende gremia, waaronder de UR, besproken worden. Naar verwachting gebeurt dat begin volgend jaar.


De voorzitter merkt nog het volgende op, onder verwijzing naar de discussie over het feit dat het handig is om in hoofdlijnennota’s de samenhang met andere gebieden aan te geven: Als je sturing wilt geven aan onderzoek heb je de instrumenten van het verdeelmodel nodig. Er zou dan ook in een paragraaf aangegeven moeten worden wat de uitgangspunten zouden moeten zijn voor het op te stellen verdeelmodel. Hetzelfde geldt voor het HRM-beleid, als het gaat om het toekomstperspectief van AiO’s e.d.

Flierman beaamt dat gezamenlijk is geconstateerd dat het in een aantal gevallen zinvol kan zijn om in een dergelijke nota aan te geven welke terreinen aanpalend zijn en welke documenten er bijvoorbeeld al bestaan. Maar hij is er zeker geen voorstander van om in de voorliggende nota die andere terreinen te gaan uitschrijven.


7.Invoering Honours Programma (UR 06-341, UR 06-366, UR 06-373)

Een gewijzigde versie van UR 06-373 wordt uitgedeeld. Zijm naar aanleiding daarvan:

Thema

Zijm zou wetenschapsbeoefening geen thema willen noemen. Wetenschapsbeoefening is immers datgene wat bij de UT gebeurt. Ook is er geen sprake van één thema, maar van reflectie op een aantal grote vragen en terugkoppeling naar het eigen onderzoeksdomein van de betreffende kandidaat in het Honours Programma.

Een van de redenen om voor dit honoursprogramma te kiezen is dat het een uitwerking is van een eerder voorstel van ITBE, dat al was goedgekeurd door het ministerie van OC&W en waarvoor een bedrag van k€ 300 beschikbaar is gesteld. Maar het belangrijkste argument is de wens om de genoemde reflectiecomponent in beeld te brengen, op het eigen wetenschapsgebied vanuit een breder perspectief. Daarmee verdient het ook juist de term Honours.

Op de vraag van de UR of dit het enige “thema” is, stelt Zijm dat het college wel andere thema’s zou willen overwegen, maar zich toch eerst hiertoe wil beperken. Te denken valt aan bijvoorbeeld engineering en ontwerpvraagstukken; maar ook daar wil hij nadrukkelijk de koppeling leggen tussen maatschappij- en gedragswetenschappen enerzijds en de technische wetenschappen anderzijds.

Niveau

-Er komt een nationale evaluatie die wordt uitgevoerd door de NVAO. Maar omdat het een nieuw programma is zal het ook van het begin af aan geëvalueerd worden, waarbij ook aan de studenten om een terugkoppeling wordt gevraagd.

Het gaat in het programma niet om het vinden van een oplossing voor grote vraagstukken; waar het om gaat is vanuit het denken over die vraagstukken te ontdekken “Waar ben ik mee bezig als ik onderwijs en onderzoek in dit vakgebied volg en hoe past dat in een bredere wetenschappelijke traditie?”

-Een student die een tweede minor doet beweegt zich op een min of meer gelijkwaardig niveau bij zijn tweede minor. Deelnemers aan het honoursprogramma doen iets heel anders; zij denken na over hoe zij hun vak beoefenen en zouden willen beoefenen. Uit de opzet van de eindwerkstukken blijkt dat die studenten excellent zijn, zo staat in het concept-evaluatieprotocol van de NVAO – dat is dus van een ander niveau, in een ander domein, waar de gemiddelde student niet aan toekomt.

-Het vraagt het nodige van de studenten en het vraagt ook het nodige aan begeleiding. Als een student uitvalt gebeurt er in principe niets. Wel zal de kans daarop worden geminimaliseerd door de te kiezen opzet. De student loopt daar in principe geen risico mee omdat het een extra activiteit is. Als er veel uitval zou zijn, heeft de UT een probleem, want dan deugt de opleiding niet. Maar zoals gezegd zal van meet af aan de vinger aan de pols gehouden worden.

Financiering

De kosten zijn ca. k€ 300 per jaar. In Nijmegen ligt het ook in die orde van grootte, en ook daar heeft men een eigen studievereniging.

De bedragen zijn zo hoog omdat gedacht wordt aan kleine groepen en een hoge categorie van docenten. Het college acht het echter wel een verantwoorde uitgave. Zijm wijst er hierbij op dat het college de uitgaven voor de initiële ontwikkeling van het programma heeft goedgekeurd maar nog geen besluit heeft genomen over de financiering van het reguliere programma.

Volgens de commissie is de academische maatschappij een van de belangrijkste onderscheidende criteria voor een honoursprogramma. Er moet dus iets gedaan worden aan community-opbouw. Het dient dus wel degelijk het inhoudelijke doel van community building.


Aanvullende vragen/opmerkingen:

Visschedijk wijst er met nadruk op dat een heel groot deel van de UR, zo niet alle leden, wel degelijk achter het honoursprogramma staat. Waarom het om gaat is wat meer uitleg te krijgen.

Visschedijk: Hoe wordt aangekeken tegen studenten die ook nog een jaar in het bestuur van de studievereniging zitten, naast hun normale studie en naast het honoursprogramma? Kortom: wie gaat de studievereniging bemensen?

Zijm: Over de bemensing van de studievereniging heeft hij nog niet nagedacht.

Van Andel vindt het voorgestelde honoursprogramma langdurig en erg breed en zou willen aanbevelen om naar meerdere mogelijkheden te kijken. Dat wil zeggen: naast wat nu voorligt ook echt specifieke projecten waarin je met een groep de diepte in kunt duiken, en korte projecten op een specifiek vakgebied waarbij je een onderzoeksrichting ingaat. Hij zou graag zien dat dat allemaal onder het honoursprogramma zou kunnen vallen; daarmee kun je je als universiteit ook goed profileren.

Zijm: Er wordt wel gedacht over alternatieven, maar dan geen alternatieven die binnen de eigen discipline liggen. Hij is er niet tegen dat binnen de eigen discipline aanvullende topprogramma’s o.i.d. geboden worden (bijvoorbeeld via het diplomasupplement), maar het college wil de naam Honours expliciet reserveren voor zaken waarin vanuit een veel bredere context wordt nagedacht over het eigen vakgebied.

Brinkman: Wat gaan studenten doen na het afronden van het honoursprogramma?

Zijm: Daar bestaat nog geen afgerond oordeel over. Wel vindt hij dat er in het vervolgstadium ook iets additioneels geboden zou moeten kunnen worden. Voorbeelden elders laten zien dat zij eventueel in de masterprogramma’s opnieuw iets speciaals kunnen gaan doen. Zo biedt Eindhoven een beurs om een tijdje in het buitenland te gaan studeren.

De voorzitter doet nog de suggestie om in de bekostiging onderscheid te maken tussen de opstartbekostiging en de meer structurele bekostiging.


Zijm ten aanzien van de in het conceptbesluit in UR 06-373 geformuleerde toezeggingen:

Pt. 1 – Bijstelling honoursprogramma: Niet mee eens – zie de eerder gegeven argumentatie.

Pt. 2 – Een tweede honoursprogramma: Wordt serieus in overweging genomen. Hangt mede af van de evaluatie en peiling onder studenten.

Pt. 3 – Niveau en eisen: Geen twijfels over het niveau, zoals aangegeven. De formulering zal aangescherpt worden.

Pt. 4 – Onderbrenging in kwaliteitsborgingscyclus: Ja. Evaluatie in het eerste jaar, assessment na het tweede jaar, en bovendien evaluatie onder verantwoordelijkheid van de NVAO.

Pt. 5 – Als na twee jaar blijkt dat een heel verkeerde inschatting is gemaakt moet daar uiteraard op teruggekomen kunnen worden. Gedurende het eerste jaar zal de vinger aan de pols gehouden worden, en na het eerste jaar komt er een evaluatie die wat Zijm betreft met de UR besproken zou kunnen worden.

Pt. 6 – Financiering conform de standaard onderwijsfinanciering: Nee, het kan niet gebeuren tegen de standaard tarieven, zoals eerder al uitgelegd. Een aparte, echt hogere bekostiging is op zijn plaats. Hoe dat in te bedden in een model (niet per definitie het verdeelmodel) dient later besproken te worden; de evaluatie na twee jaar zou gebruikt kunnen worden om naar de financiële en organisatorische inbedding op de langere termijn te kijken.

Pt. 7 – Programma onderbrengen in de bestaande onderwijsorganisatie: Nee, niet tijdens de pilotperiode. Er wordt extra menskracht ingezet voor een wezenlijk ander programma, voor een specifieke doelgroep, over de faculteiten heen. Over de onderbrenging na de pilot-periode kan t.z.t., mede afhankelijk van de evaluatie, nader overlegd worden.

- Geoormerkte middelen: Mee eens.


De voorzitter concludeert dat de standpunten van college en UR niet al te veel uiteenlopen als het gaat om het formuleren van een breed gedragen besluit. Hij stelt voor het formuleren van een tekst te mandateren aan het presidium, in overleg met het CvB.


De UR mandateert het presidium om binnen maximaal een week in overleg met het CvB te komen tot een herformulering van het conceptbesluit UR 06-373, op basis waarvan de UR positief zal kunnen adviseren t.a.v. het starten van het Honours Programma.


8.Samenwerkingsovereenkomst UT/Saxion/Edith Stein (UR 06-339, UR 06-364)

De UR besluit – conform het conceptbesluit UR 06-364 – positief te adviseren over de deelname van de UT in het samenwerkingsverband UT/Saxion/Edith Stein.


9.Voortgang 3TU-proces

Er zijn geen wezenlijke nieuwe zaken te melden, aldus Flierman. In de volgende cyclus zal advies gevraagd worden over de federatiestichting – hierover is reeds overeenstemming bereikt met de vertegenwoordigers van de 3TU-medezeggenschap.

Binnenkort vindt er een bijeenkomst plaats van de Graduate School, waar met een vertegenwoordiging van de medezeggenschap gesproken zal worden over een aantal aspecten van het onderwijsprogramma.


10.Schriftelijke rondvraagpunten (UR 06-376)

a.Internationalisering

Flierman vindt de vraag nogal negatief overkomen. Internationalisering is niet nieuw voor de UT. Volgende week vormt het een onderwerp van gesprek in een ontmoeting met buitenlandse studenten.

Wat tuition fees betreft is er niet slechts één Europese universiteit die met de UT vergeleken kan worden.

Van de niet-Engelssprekende landen is Nederland heel gewild, omdat Engels hier heel vloeiend gesproken wordt. Dat het Nederlandse hoger onderwijs onbekend is in de wereld klopt niet – het heeft juist een heel goede reputatie. De UT heeft veel aanvragen voor masterprogramma’s.

De UT zal haar PR goed op orde houden. Ze heeft een goed scholarship-programma nodig. Waarschijnlijk zal daarover in de januari-cyclus met de UR gesproken worden.

Naar de mening van het college zal de combinatie van maatregelen over een aantal jaren veel mogelijkheden bieden om Aziatische studenten aan te trekken.

Kortom: het CvB is veel optimistischer dan Stek.


Stek meldt dat vertegenwoordigers vanuit de UR bij de bijeenkomsten over internationalisering aanwezig zullen zijn. Verder stelt hij dat het pakket dat de UT aanbiedt in PhD inderdaad heel aantrekkelijk is. Echter voor masterstudenten is er wel concurrentie. Zie alleen al de in de brief genoemde Aziatische universiteiten. Natuurlijk is het een goed teken dat Aziatische studenten hier willen studeren; de vraag is echter wel hoe goed ze werkelijk zijn.


b.Moderne efficiënte bedrijfsvoering –studenten laten meedenken

Van Ast zegt de boodschap begrepen te hebben. Inmiddels is het overleg met de Student Union volop in gang. Ook zal studenten in het implementatietraject naar hun ervaringen gevraagd worden – hier zal nog een bepaald format voor bedacht worden.


11.Rondvraag

De Jong: Bij de vorige reorganisatie is het voorgekomen dat mensen op sleutelposities, ondanks dat zij zich gecommitteerd hadden aan de plannen, zich daar niet aan hielden. Beloofd is toen dat beter te controleren. Nu, bij de huidige reorganisatie, blijkt de decaan van TNW zich niet helemaal aan de regels te houden en is de hulp van het college ingeroepen. Hoe denkt het college de beloofde controle vorm te geven?

Flierman antwoordt dat het college staat voor betrouwbaarheid en transparantie, hetgeen ook in het proces moet doorklinken – zowel in de besluitvorming als in de implementatie en uitvoering. Het CvB is daar ook op aanspreekbaar. Wat het aangehaalde voorbeeld betreft: de primaire zorg van het college is dat de promovendi op een goede manier hun dissertatie af kunnen maken en begeleid worden. Er is nu een bezwarenprocedure gaande en Flierman wil eerst de uitspraak afwachten. Waar het om gaat is het belang van de promovendi veilig te stellen – daar voelen zowel het college als de decaan zich voor verantwoordelijk.

De voorzitter merkt op dat in zijn algemeenheid het voorkómen van procedures beter is. Daarom blijft de vraag hoe de implementatie en uitvoering gemonitord gaan worden, op een zodanige manier dat ook de groepen daarin een rol hebben, opdat de resultaten van de reorganisatie overeenkomen met de doelstellingen. Flierman stelt dat monitoring van individuele probleemgevallen uiteraard belangrijk is, bovenop hetgeen de UT al heeft (vertrouwenspersoon e.d.). Als dat nodig is zal daarover met elkaar gesproken moeten worden. Waarbij duidelijk is dat in het openbaar nooit álles naar buiten gebracht zal kunnen worden.



12.Sluiting

Om 17.20 uur sluit de voorzitter de vergadering.


*****