Kort verslag bevoegdhedengesprek

Kort verslag bevoegdhedengesprek Anne, Pieter, Dick en Jacqueline d.d. 22 november 2006


Bespreekpunten o.a.:

A Notitie “Voorstellen toedeling en interpretatie UR bevoegdheden”

B Reorganisatiecode en de brief UR 06 - 389

Ad A:

De voorliggende notitie wordt besproken en op een aantal punten gewijzigd.

Ten aanzien van de UR bevoegdheid m.b.t. het financieel verdeelmodel blijkt een verschil van mening te zijn:

UR: De raad heeft altijd instemmingsrecht gehad als het ging om een majeure wijziging van het verdeelmodel (keuzes van parameters en percentages), bij een lichtere wijziging adviesrecht. De UR houdt hier aan vast, omdat sturing van het primaire proces via het verdeelmodel een onlosmakelijk onderdeel is van de hoofdlijnen van beleid ten aanzien van onderwijs en onderzoek.
CvB: De WHW kent t.a.v. de begroting adviesrecht toe. Het financieel verdeelmodel is slechts een hulpmiddel bij het opstellen van de begroting en de meerjarencijfers (geen advies- of instemmingsrecht, wel een gedachtewisseling). Eerdere afspraken over de UR bevoegdheid in dezen zijn niet relevant. Het meerjarenkader zal in de regel bij de begroting worden gevoegd.
Commentaar achteraf: voor zover het instemmingsrecht op het verdeelmodel niet van toepassing zou zijn vindt het in ieder geval zijn vertaling in de begrotingsrichtlijnen, waarop het adviesrecht van toepassing is, afgeleid van het adviesrecht op de begroting.


Ad B:

De discussie spitst zich toe op het instemmingsrecht van de UR bij reorganisaties.

Vast staat het instemmingsrecht bij wijziging van het BBR, hierover is geen verschil van mening.
Commentaar achteraf: waar eerder het instemmingsrecht bij de personeelsgeleding lag komt het dan bij de hele raad te liggen. Analoog zou dan ook voor een faculteitsraad dit gekoppeld moeten worden aan wijziging van het faculteitsreglement. Terwijl ook het instemmingsrecht van de personeelsgeleding in stand blijft. Zie punt 2

Wat te doen bij reorganisaties zonder BBR wijziging?
Het CvB is van oordeel dat in de CAO gesproken wordt van adviesrecht van het locaal overleg (i.c. het OPUT) en dat dit tegelijkertijd betekent dat dit geen gespreksonderwerp voor de UR is (en dus helemaal geen instemmingsrecht).

De argumenten van de UR en de tegenargumenten van het college:

1.UR: In de WHW (art. 9.36, lid 1) wordt aan de personeelsgeleding instemmingsrecht toegekend t.a.v. besluiten met betrekking tot aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel in de universiteit.
CvB: Deze bepaling is niet van toepassing omdat bij CAO is geregeld dat medezeggenschap op rechtspositieregelingen aan het locaal overleg toekomt.
UR: Dit laatste is volgens de UR zeker niet in alle gevallen zo: zodra, bijvoorbeeld, de medezeggenschap akkoord gaat met een bepaalde systematiek om overtollige functies aan te wijzen, moet er sprake van instemming door de MR op basis van WHW 9.36.1


2.UR: In artikel 9.50 WHW wordt aan dienstraden instemmingsrecht verleend ten aanzien van reorganisaties (art. 9.50 WHW). En in art. 9.37 WHW wordt analoog aan de bevoegdheid van de UR en overeenkomstig die van de dienstraad dit instemmingsrecht aan de personeelsgeleding van de Faculteitsraad toegekend.
CvB: Het is nu juist de bedoeling van de wetgever om het instemmingsrecht aan de decentrale raden toe te kennen en niet aan de UR. De analogie redenering in de wet gaat maar één kant op: de FR oefent dezelfde medezeggenschapsrechten uit t.o.v. de decaan als de UR t.o.v. het college (WHW art. 9.37, lid 2), en niet andersom!
Commentaar achteraf: dit is wel een zeer vreemde wetsinterpretatie als je beweert dat de wetgever met opzet bij kleinere reorganisaties instemmingrecht aan de decentrale raad heeft verleend en voor grotere, eenheidsoverstijgende reorganisaties slechts adviesrecht voor de centrale raad (m.u.v. situaties waarbij het BBR wijzigt). Dat zou ook tot strategisch gedrag van het college leiden (“liever een eenheidsoverstijgende reorganisatie ervan gemaakt, want dan is het `slechts` adviesrecht).


3.UR: Het UR - reglement (art. 11, lid 3, sub 2) spreekt van instemmingsrecht in geval van majeure organisatieveranderingen voortkomend uit nieuw beleid.
CvB: bij veel reorganisaties is geen sprake van nieuw beleid.

4.UR: In een recente uitspraak van de geschillencommissie wordt het instemmingsrecht van de medezeggenschap bij reorganisaties niet slechts gekoppeld aan het instemmingsrecht op het BBR, maar wordt door de commissie voor de geschillen ook gesuggereerd dat het instemmingsrecht van de personeelsgeleding (aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel) in dit geval ook van toepassing zou zijn.
CvB: Er staat dat het mogelijk is, niet dat het zeker is.

5.De UR heeft gewezen op de toegekende bevoegdheden in het verleden, die als “gewoonterecht” moeten worden beschouwd en bovendien in de in 2002 overeengekomen reorganisatiecode zijn opgenomen.
CvB: het college voelt zich slechts gehouden aan in de wet en reglementen vastgelegde bevoegdheden. In de WHW (art. 9.36, lid 3) staat dat wat bij CAO geregeld is of volgens de CAO met de bonden afgesproken moet worden, niet tot de bevoegdheden van de UR kan worden gerekend. Nu de CAO gewijzigd is en de reorganisatiecode daarop aangepast moet worden, is ten eerste het OPUT de (enige) gesprekspartner en is ten tweede volgens de CAO slechts adviesrecht op reorganisatieplannen van toepassing: wat bij CAO is geregeld “overrulet” het instemmingsrecht op reorganisatieplannen van de UR, wel blijft het instemmingsrecht op het BBR bestaan.


De conclusie van dit alles is in ieder geval dat de partijen het niet eens zijn en dat een uitspraak van de geschillencommissie in dezen uitkomst moet bieden.

Commentaar achteraf: misschien is het raadplegen van een gezaghebbende jurist (Pors, Groot) op dit punt een tussenstap, die een formeel geschil kan voorkomen.

Een tweede conclusie is dat de huidige reorganisatie nog onder de vigerende (oude) code zal verlopen.


November 2006