brief Verdeelmodel

Griffie

Spiegel – kamer 500




Aan het College van Bestuur,





Uw kenmerk


Telefoon

053 - 489 2027

Ons kenmerk

UR 05-041

Fax


Datum

17 februari 2005

e-mail

j.ribberink-vanmiddelkoop@utwente.nl

Betreft: Financieel verdeelmodel



Geacht College,




De commissie Financiën en Vastgoed van de Universiteitsraad is door de dienst FEZ bijgepraat over de ontwikkelingen omtrent de wijzigingen van het verdeelmodel. De analyse is gestart met het definiëren van model leerstoelen van een verschillend karakter: maatschappijwetenschappelijk, technisch en zwaar technisch. Aan deze model leerstoelen met een omvang van een hoogleraar, een UHD en een UD is een verschillend aantal promovendi toegewezen. Gezien het huidige aantal leerstoelen op de UT is de voorlopige conclusie van de analyse dat dit aantal gewenste promovendi bij het huidige aantal leerstoelen de financiële capaciteiten van de UT overstijgt. Voor de commissie is dit geen verrassende conclusie. Wij begrijpen dat binnen het UMT de discussie dan ook is welk aantal van welke leerstoelen een faculteit kan invullen. Het is duidelijk dat er grenzen aan groei zijn en de keuze van het aantal leerstoelen per faculteit is een bestuurlijke beslissing die verstrekkende gevolgen heeft voor het onderzoeks- én onderwijslandschap van de UT.

De discussie over de verandering van het verdeelmodel beperkt zich tot de premiecomponent onderzoek. Het verbaast de leden van de commissie F&V dat veel andere zaken bij een grondige wijziging niet ook ter discussie staan / aangepakt worden.

Bijgaand een lijst met aandachtspunten/suggesties die naar ons oordeel in deze discussie meegenomen dienen te worden:

1.Indien niet alle trekkingsrechten op promotieplaatsen worden gerealiseerd, zullen niet alle middelen in het premiecompartiment gebruikt worden. Vastgelegd moet worden op welke wijze deze middelen in dat geval worden ingezet.

2.De premieprijs voor 3e gs promotie onderzoek. Een van de problemen van het huidige model is dat de infrastructurele kosten in brede zin voor een 2e gs promotieplaats in de zwaar technische sector niet meer gedekt worden door de 2e gs premie die hiervoor bedoeld is. In het geval van de 3e gs premie wordt ook gesproken over een zuivere premie, i.e. een extra stimulans die niet bedoeld is om infrastructurele kosten te dekken. Immers 3e gs plaatsen moeten kostendekkend zijn. Deze premie is daarmee wel erg hoog. Als gedacht wordt aan premies in de zwaar technische sector van k€ 30 per jaar en ook nog eens de ultieme premie zelf wordt meegerekend, i.e. de promotie zelf, ter grootte van k€ 80, dan komt daarmee de totale stimulans per plaats op k€ 200. Dit kan niet meer als een prikkel beschouwd worden en zal gezien de omvang automatisch ter dekking van kosten aangewend worden. Een vergelijkbare netto stimulans voor alle promotie trajecten, zoals de promotie premie is, lijkt meer op zijn plaats.

3.

4.Infrastructurele kosten ook ten laste brengen van 2e en 3e gs projecten. Voor 2e en 3e gs projecten is het logisch als er ook een standaard UT regeling zou zijn voor opslag van kosten voor zaken als personeelsdienst, financiële zaken, bibliotheek, bestuur, technische infrastructuur etc. Het ontbreken van doorberekening van zulke kosten geeft een foute voorstelling van de werkelijke kosten van projecten. Voor de toerekening van de overhead kan een belastingachtig model gebruikt worden. Uiteindelijk is het netto effect voor 2e gs projecten gering. Dit type kosten is mede impliciet gedekt door de randvoorwaarde aan de dekking van infrastructurele kosten voor deze projecten door de instelling.

5.Een deel van de huidige prijzen is in een verhouding 1:1.4 (niet-technisch : technisch) vastgesteld. De UR heeft bij invoering van het model naar de ratio van deze verhouding gevraagd. Het College heeft toen aangegeven dat dit na zorgvuldig onderzoek tot stand is gekomen. Het feit dat er nu verschil wordt gemaakt tussen technisch en zwaar technisch onderzoek komt mede doordat deze prijs verhouding blijkbaar toch niet realistisch was en is. Het is dan ook te verwachten dat ook voor de niet onderzoekspremie categorieën een bijstelling van de prijsverhouding gewenst is. Recent onderzoek van het CHEPS over de kosten van onderwijs voor technische en niet technische opleidingen wijst in ieder geval ook in de richting van een bijstelling. Voor de OO component is het meer dan logisch dat dezelfde prijsverhouding wordt gekozen als voor de onderzoekspremie component.

6.De wijze van toekenning van de infrastructurele component onderwijs is in het verleden meermaals onderwerp van discussie geweest tussen UR en College. Dit is het geschikte moment om deze component ook te baseren op SSP’s. De middelen voor infrastructuur komen dan ook direct terecht bij dat deel van de organisatie dat het onderwijs daadwerkelijk uitvoert. Voor de verdeelsystematiek van de decentrale stimuleringsmiddelen voor onderwijs geldt hetzelfde argument.

7.Gezien de omvang van de 2e en 3e gs promotieprojecten bij BBT en GW is enige stimulering hiervan gewenst. Echter een stijging leidt ook meteen tot een aanslag op de financierbaarheid van het model en daarmee de stabiliteit. Immers de promotie premie wordt intern verhoogd met zo’n k€ 40 per plaats. Is geanalyseerd wat de omvang van deze verhoging is ten gevolge van de gewenste stijging van het aantal promoties in deze twee faculteiten?

8.Het aantal promoties wordt gemiddeld over 4 jaar. Dit is gemotiveerd om te sterke schommelingen in toewijzing tegen te gaan en een zeer restrictief reserve beleid te kunnen voeren. Dit laatste is zeker op dit moment in faculteiten niet te handhaven. Het negatieve effect dat pas 10 jaar na aanvang van een promotie project de laatste incentive binnenkomt trekt wel een zware wissel, met name op startende leerstoelen. Het aansluiten bij de t-2 regel zonder te middelen is mogelijk bij een verstandig omgaan met lange termijn prognoses. De reservepositie van de UT als geheel zal in dat geval nauwelijks beïnvloed worden.

9.Een van de problemen met het huidige model is dat de omvang van het aantal promotieplaatsen dat de UT kan “trekken” begrensd is. Externe verwerving geeft in principe in de 3e gs dekking van integrale kosten en in de 2e gs dekking van salaris, reis en materiaalkosten en investeringskosten. Bij het vaststellen van een grens aan het aantal van dit type plaatsen hoort ook een heroverweging van het nut en de noodzaak van 1e gs promotieplaatsen. Deze kosten tenminste het dubbele en de vraag is of deze plaatsen niet extern te financieren waren geweest. Een behoorlijke overlap in onderwerpen bestaat tussen de projecten uit de afgelopen portfolio analyse en bijvoorbeeld de nanoned en mirconed projecten. Een heroverweging van de inzet van de middelen voor centrale en decentrale stimulering is logisch. Deze middelen zouden met name voorwaarden scheppend gebruikt moeten worden, i.e. ondersteuning nieuwe leerstoelen, ondersteuning begeleidingscapaciteit, ondersteuning infrastructuur. Niet alleen de aanwending van deze middelen maar ook hun omvang zou daarmee ter discussie dienen te staan.


De UR zal de aanstaande wijziging van het verdeelmodel mede toetsen aan het oplossen van bovenstaande knelpunten.




Met vriendelijke groet,

namens de Universiteitsraad,




dr.G.J.I.Schrama

voorzitter