Nota Onderzoeksbeleid

8 november 2006


Deze notitie bevat een aantal algemene opmerkingen (hoofdpunten) en gedetailleerde opmerkingen en vragen van de UR met betrekking tot de nota Onderzoekbeleid.

Algemene opmerkingen


Relatie onderzoek-onderwijs


Met het beleid aangekondigd in deze nota dreigt het gevaar dat onderwijs en onderzoek van elkaar losgekoppeld worden. Onderzoeksmiddelen (O&O) worden toegekend aan instituten en geen onderzoek vindt meer plaats uitsluitend binnen faculteiten. Verder wordt het leerstoelenbeleid nu - sterker dan voorheen - mede vorm gegeven door betrokken WDs en, afhankelijk van de leeropdracht, afgestemd in 3TU verband. Het leerstoelenplan, de criteria voor het aanstellen van wetenschappelijk personeel, enz. wordt bepaald door de onderzoeksagenda. De conclusie is dat het onderzoek leidend wordt gemaakt, en het onderwijs moet het onderzoek volgen, met een secundaire rol. Dit is vooral van toepassing voor het bacheloronderwijs, dat minder sterk is gekoppeld aan het onderzoek dan het masteronderwijs.

Faculteiten staan in ‘toeleverende relatie tot instituten’. Dit zou toch ook omgekeerd moet gelden, of mogen wij concluderen dat instituten geen rekening hoeven te houden met onderwijs?


Relatie WDs-decaan


Als gevolg van deze nota ontstaat er een scheve relatie tussen de WDs en de decanen. De rol van de WDs lijkt volledig sturend voor onderzoek. De WDs bepalen, sterker dan nu het geval is, welke leerstoelen worden gecreëerd, welke verdwijnen en wie wordt er aangesteld. Het wetenschappelijke personeel is uiteindelijk aangesteld bij de faculteiten, zodat decanen verantwoordelijk worden gemaakt voor personeel dat ze niet hebben aangesteld. De invulling van het voorgestelde leerstoelenbeleid staat dus haaks op de functie van de decaan die HRM in portefeuille heeft.

Wij zijn van mening dat deze scheve relatie wrijving in de organisatie kan veroorzaken. Bovendien, als dit impliceert dat de decaan geen enkele zeggenschap en verantwoordelijkheid meer draagt voor onderzoek dan is dit in tegenspraak met de WHW en met het UT BBR. De decaan heeft met name niets te zeggen over onderzoek maar is verantwoordelijk voor onderwijs. Toch is de invulling van het leerstoelenplan bepalend voor de inhoudelijke richting van de faculteit. De verzwaarde verantwoordelijkheid van de WDs en de verschuiving van financiële middelen versterkt onze zorg dat onderwijs en onderzoek hiermee kunnen worden losgekoppeld.


Gamma- en Beta-onderzoek


In deze nota legt het gamma-onderzoek het zwaar af tegen het beta-onderzoek. Het mag - of liever gezegd, moet – aansluiten. De nota wekt alle schijn dat de UT een meerwaarde heeft door gamma- en beta-onderzoek te combineren; echter laat de nota niet zien hoe dit moet gebeuren. De grote financieringsmogelijkheden zitten in de technische hoek en WDs hebben de verplichting om de samenwerking op domeingebieden mogelijk te maken. Maakt dit voldoende indruk om bijvoorbeeld technisch onderzoekers op eigen initiatief te laten participeren in IGS of IBR? Is dit een reële verwachting of gaan we er van uit dat gamma-onderzoek eigenlijk beta-onderzoek volgt. Als dit zo is, dan is de vraag wat überhaupt de meerwaarde van IGS en IBR als instituut is. Is het dan niet verstandiger om juist deze gamma-instituten terug te kantelen naar de faculteiten zodat daar op zijn minst onderwijs en onderzoek nog gekoppeld is? Deze faculteiten hebben tenslotte de aantrekkingskracht op studenten die we heel hard nodig hebben.


Alle instellingsbrede zwaartepunten zijn technisch georiënteerd. De gamma’s moeten aansluiten op de raakvlakken van de domeinen techniek en maatschappij. In hoeverre bieden de technisch georiënteerde zwaartepunten hiertoe de mogelijkheden en in hoeverre zijn ze hiertoe daadwerkelijk bereid? De gamma’s starten bovendien in zwaartepunten en kritische massa vanuit een zware achterstandspositie. Hoe kan die worden ingelopen?


Gamma-onderzoek volgt altijd beta-onderzoek. Gamma-onderzoek heeft nooit een initiële rol met kritische massa. Kortom: aansluiten of afbouwen?


(Grenzeloze) ambities en realiteitszin


Deze nota beweegt zich op de grens tussen ambitie en een vertekend beeld van de realiteit. Het is goed dat de UT ambities heeft, maar het moet niet zo zijn dat wij met deze ambities oog voor de realiteit verliezen. De nota legt nadruk op het stimuleren van excellente onderzoekers die al hun waardering extern hebben geworven (NWO beurzen, bijvoorbeeld), en minder op de medewerkers die excellent kunnen worden als ze voldoende steun krijgt, maar die vormen wel de meerderheid van het UT wetenschappelijk personeel. Voor wat betreft het aantrekken van toponderzoekers moet deze nota ook afgestemd worden met de realiteit. In een recente poging om een toponderzoeker uit Duitsland naar de UT te trekken is het duidelijk geworden dat de UT niet kon voldoen aan de eisen van deze persoon voor wat betreft arbeidsvoorwaarden (salaris en pensioen). Aangezien er geen reden is om te veronderstellen dat deze situatie zich niet zal herhalen, lijkt het ons veel verstandiger om in eigen personeel te investeren, met behulp van een geschikt HRM beleid en carrièrebegeleiding, dan om dure krachten vanuit het buitenland (proberen) aan te trekken.


Geen onderzoeksleven buiten instituten?


De notitie stelt dat er geen onderzoek buiten instituten kan zijn aangezien leerstoelen buiten instituten niet voor onderzoeksfinanciering meer in aanmerking komen. Dit roept meteen de vraag op wat er gedaan worden met leerstoelen die nu buiten instituten functioneren. De nota laat eigenlijk de enige keuze tussen per direct opheffen of alsnog in een instituut onder brengen. Voor een academische organisatie zou een grote groep van alleen onderwijzers een niet wenselijke positie moeten zijn. Wat betekent dit met name voor het maatschappijwetenschappelijk onderzoek? Door al het onderzoek in instituten op te nemen kan er per definitie geen sprake meer zijn van toponderzoek, want instituten zijn ooit in het leven geroepen om juist speerpuntonderzoek (toponderzoek) te bevorderen. Dit betekent ook dat een WD zich gematigd moet opstellen ten aanzien van sturing en wenselijkheid van groepen in zijn instituut. Hij heeft namelijk de verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat alle opleidingen en de hoofdlijn van het onderwijs hier binnen van een voldoende academische onderzoeksachtergrond voorzien zijn. Zo niet dan dienen opleiding als HBO te worden gekwalificeerd en te worden afgestoten. In dit opzicht is ook de OO financieringscomponent zo ontzettend waardevol, hetzij in direct geld hetzij in (met name) menskracht. Zij zorgt ervoor dat er tenminste een rudimentaire onderzoeksvoorziening kan zijn op gebieden waar we studenten hebben. Deze randvoorwaarde dient gehandhaafd te blijven en deze middelen kunnen niet onder het beheer van een WD aan geheel andere zaken worden besteed.


Sturing van het onderzoek


De nota probeert vooral onderzoek als maakbaar gestalte te geven. Als er nu iets is wat niet lukt, is het om dit via expliciete sturing af te gaan dwingen. Dit roept vooral verzet op tegen bemoeizucht, bureaucratie etc. Verder hebben velen in met name de toegepaste richting juist expliciet voor een universiteit gekozen om aan hun eigen wetenschappelijke ideeën invulling te kunnen geven. Een onderzoeksnota kan daarmee erg kort zijn. Hoe faciliteer je onderzoek, welke grenzen zijn er (financieel, materieel, enz.), hoe zorg je voor een zo klein mogelijke administratieve druk (dus niet allerlei voorstellen door nutteloze interne beoordelingsronden laten gaan) en bovenal hoe kom je aan goede mensen en hoe bind je ze (dat betekent niet alleen salaris HLs, maar veel eerder). Veel sturing betekent vooral veel machtspel en verstookte energie.


De keuze voor het inzetten van middelen moet verantwoord zijn. Voor OO gelden en promotiepremies is direct werk geleverd. Tenminste dat dient onvervreemdbaar richting een leerstoel te gaan. Dat hoeft niet in geld, maar kan ook in de mogelijkheid om bij voldoende onderwijs inspanning personeel te mogen hebben. Bij projecten dient er vrijheid van indienen te zijn. Het verleden heeft te vaak geleerd dat “de oude wijzen” volledig naast grote wetenschappelijke ontwikkelingen zaten / ze actief geblokkeerd hebben.


Bijzondere en praktijk hoogleraarschap


De WHW schrift voor dat de bijzondere HL wordt aangezocht om onderwijs te geven (zie art 9.53). Onderzoek wordt niet genoemd in dit artikel. Wel is in hoofdstuk 7 geregeld dat een bijzondere HL als promotor kan optreden en als HL lid kan zijn van een promotiecommissie. Verder wordt geëist dat de persoon gepromoveerd is. Het belang van het onderwijs wordt onderstreept doordat door zomaar een jaar geen onderwijs geven de bevoegdverklaring kan worden ingetrokken. Voor praktijkleerstoelen gold tot nu toe het belang voor het onderwijs. Dat wordt in deze nota kennelijk ontkracht. Aan welke kwalificaties dient zo’n persoon te voldoen en wordt dat verder een gewone HL of niet? Gelden de aanstellingscriteria ook voor praktijk HL en bijzondere leerstoelen?


Uit de WHW:


Artikel 9.53. Bevoegdverklaring tot vestiging bijzondere leerstoel

Het college van bestuur van een openbare universiteit kan, na raadpleging van het college voor promoties, bedoeld in artikel 9.10, een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid bevoegd verklaren bij die universiteit een bijzondere leerstoel te vestigen. Het besluit vermeldt de faculteit waarbij en het wetenschapsgebied waarin door de bijzondere hoogleraar onderwijs zal worden gegeven.


Artikel 9.55. Vereisten bijzonder hoogleraarschap

1. Om als bijzonder hoogleraar onderwijs te kunnen geven wordt vereist dat aan betrokkene de graad Doctor is verleend door een universiteit, bedoeld in artikel 1.2, onder a of b, of door de Open Universiteit, dat betrokkene in het bezit is van een doctoraat, verkregen aan een zodanige instelling, dan wel dat betrokkene in het bezit is van een bewijs dat de aanstelling door het college van bestuur is bekrachtigd.


Artikel 9.56. Toegankelijkheid onderwijs bijzonder hoogleraar

Het onderwijs, gegeven door een bijzonder hoogleraar, is te allen tijde voor hen, die gerechtigd zijn het onderwijs aan de universiteiten bij te wonen, toegankelijk.


Artikel 9.58. Intrekking bevoegdverklaring vestiging bijzondere leerstoel

De in artikel 9.53 bedoelde bevoegdverklaring wordt door het college van bestuur, na raadpleging van het college voor promoties, bedoeld in artikel 9.10, ingetrokken:


a. indien het bij of krachtens deze paragraaf bepaalde niet langer wordt nagekomen;

b. indien de bijzonder hoogleraar het onderwijs veronachtzaamt dan wel zonder goede grond dit onderwijs gedurende een vol jaar heeft onderbroken;

c. indien het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich ten gevolge van wijzigingen in de omstandigheden met de bevoegdverklaring niet langer verdraagt.


Kortom: Er worden 6 categorieën van HLs genoemd. Slechts voor 3 is er een procedure. De universitaire HLs zijn een buitencategorie van personen die al HL zijn en is daarmee duidelijk. Voor de buitengewone HL geldt volgens de WHW dat deze wordt aangesteld om onderwijs in een bepaalde richting te verzorgen. De wetgever vond in dit geval onderzoek van geen belang. Hoe vindt echter de instelling van profilerende en praktijk HLs plaats? Dit laatste is mede van belang aangezien zij in de onderzoeksnota van een vage omschrijving voorzien worden. De opname in het onderzoeksplan geeft ook aan dat ze blijkbaar een onderzoeksfunctie hebben en er zullen extra praktijk HL’s worden aangetrokken ten behoeve van valorisatie (p.23). Hebben deze HL’s dezelfde rechten als gewone HL’s, bijv. het recht om als promotor op te treden en het zitting hebben in een promotiecommissie? Verder op Pag. 24: Bijzondere HLs en praktijk HLs dragen bij aan de koppeling tussen de UT en regionale of landelijke organisaties. Dit begint wel erg ver weg te staan van hun primaire taak als docent of onderzoeker. Het begint meer op een soort ‘luxe lintje’ te lijken met ook nog behoorlijke rechten binnen de universiteit.


Volgen van technische en maatschappelijke trends


Het volgen van technische en maatschappelijke trends klinkt als meegaan met alle hypes. Dit kan erg gevaarlijk zijn. Binnen CT bijv, is er een trend om naar miniaturisering en nanotechnologie te gaan. Leerstoelen die naar grootschalige processen kijken dreigen er nu allemaal uitgegooid te worden. Als de nanotechnologiebel barst en laatst genoemd onderzoek toch weer interessant wordt, kost het jaren om de kennis en kunde weer op te bouwen. Dit is enorme kapitaalvernietiging! Daarvoor terug krijgen we leerstoel die in het begin veel geld kosten en waarvan we nog af moeten wachten wat ze gaan brengen. Dat betekent niet dat je nooit een groep zou moeten opheffen of nooit een nieuwe beginnen, maar je moet dit aspect wel zwaar mee laten tellen.

Gedetailleerde opmerkingen en vragen


Pag. 4: De term ‘ondernemende universiteit’ staat voor een moderne universiteit die academische expertise en vorming koppelt aan maatschappelijke betrokkenheid en toepassingsgerichtheid. Wat onderscheidt ons echt in deze van andere universiteiten?


Pag. 6: Voor wat betreft IGS, er is geen natuurlijke verbinding tussen technische en maatschappij wetenschappen die de kracht vormen van dit instituut. Deze zou door extra beleidsruimte (faculteiten plus instituut) er wel moeten zijn dan wel gebouwd worden. Of er daadwerkelijk gebouwd wordt aan nieuwe meer sociologisch gedefinieerde marktconcepten en businessmodellen, is het zeer te betwijfelen. HL – en daarmee leerstoel - sociologie is er niet meer.


Pag. 7: Strategische allianties. Hoe kan de start van gamma onderzoek op complementaire terreinen bekostigd worden waar vooralsnog niet aan de SRO criteria wordt voldaan?


Pag. 7: Conclusie. Als we in 2010 een helder profiel willen hebben waarin de UT zich onderscheid door technische en maatschappijwetenschappen in zowel onderwijs als onderzoek, dan zal hiervoor een behoorlijke investering nodig zijn. Is de UT daartoe bereid en hoe krijgt dit vorm? Verder zou hoofdstuk 2 moeten aangeven waar we in 2010 willen zijn, althans volgens de titel. Echter op de conclusies na is het een status beschrijving. De conclusies sluiten dan ook niet aan op het voorgaande.


Pag. 10: Structureel investeren in onderzoek is een absolute voorwaarde, maar wordt er met investering iets anders bedoeld dan geld verschuiven ten koste van onderwijs?


Pag. 11: De ondersteunende processen in de instituten worden al efficiënt ingericht. Behalve bij MESA+ (cleanroom) zijn de ondersteunende processen waargenomen door het bureau WD. Waar is het probleem dan? Structureel investeren wordt als ‘absoluut vereist’ aangeduid. De situatie van afgelopen jaren is dat apparatuur investering niet uit de eerste geldstroom komt. Dat is namelijk net genoeg om personeel en vierkante meters te betalen. Wat wordt er dan bedoeld met structureel investeren. Structureel investeren komt ook terug op p.24 waar ook over regie functie wordt gesproken. Echter zolang apparatuur vooral met niet UT middelen (moet) worden verworven kan er geen sprake zijn van regie. De aanvrager is namelijk verantwoordelijk richting geldgever en dit is een duidelijk aanwijsbare persoon, vaak een hoogleraar, maar heel zelden het CvB.


Pag.15: De performance-indicatoren van IGS en IBR zijn qua inverdien capaciteit uitstekend. Alleen het aantal promoties blijft iets achter. Blijkbaar wordt het verworven externe geld dus anders ingezet. Er is dus geen sprake van een achterstandspositie van het maatschappijwetenschappelijk onderzoek, hooguit andere keuzes.


Pag. 17: Het stimuleren van jonge onderzoekers. Gezien de tekst wordt gedoeld op postdoctoraat niveau. Stimuleringsprogramma’s zijn erg efficiënt, echter hoe wordt de inbedding na afloop van het programma. Voldoende UD posities wordt wel als doel genoemd, maar er worden alleen maatregelen voor HL en UHD genoemd. Het voldoende beschikbaar maken van permanente stafposities is geen sinecure. Per jaar hebben wij typisch zo’n 500 UD, UHD en HL posities. Voor doorstroom jonge onderzoekers zijn er zo’n 200 UD banen (gerekend van af 100 fte onderzoek in instituten). Met gemiddelde verblijftijd van meer dan 10 jaar komen er zo’n 15 per jaar beschikbaar. Dat is voldoende voor nog geen 10% van de huidige uitstroom aan promovendi. Als we dus niet elders werven, de UDs netjes homogeen verdeeld zijn, enz., is dit mogelijk, echter echt veel is dit niet. Daarmee is de vraag wat er echt gedaan wordt. Binnen de huidige omvang kunnen wij heel weinig bereiken. We kunnen natuurlijk de vaste formatie groter maken, maar ten koste waarvan? Naast deze vragen, wat doet de UT zelf voor bestaande docenten/onderzoekers?


Pag. 17: Punt 6. Wat voegt dit punt over stimuleren van jonge onderzoekers toe? Er staat namelijk geen concrete maatregel in, behalve een rijtje algemene voorwaarden. Voldoen wij hier nu aan of willen we hier naar toe, en hoe? En willen wij ook ‘top AIO’s’ of alleen top postdocs en hoger?


Pag 18: 1e alinea. Wat is toponderzoek? Hier aan verwant, hoe stel je de performance indicatoren op waar men het verder in het stuk over heeft (en WIE doet dat)? Ga je sturen op totaal aantal publicaties, aantal publicaties in topjournals, aan citaties, aantal citaties tov de impact factor van het journal, etc? En ga je middelen over instituten bij verdeling van gelden of het per vakgroep bekijken? Dit heeft nogal gevolgen voor een mogelijk publicatiebeleid!
Over toponderzoek/topinstituten gesproken, als wij naar het voorbeeld van het MIT kijken, daar hebben ze geen technisch ondersteunend personeel (!). Als je iets wil maken, doe je dat bij een bedrijf, of je volgt zelf een cursus. Als iets stuk is stuur je het op. Webservers e.d. worden door iemand van de leerstoel beheerd. Dit is een compleet andere insteek dan hier. Kiezen wij nu bewust voor ‘ons’ model of is hier verder niet over nagedacht?


Pag. 18: CoC en CoE zijn technisch georiënteerd. Zij moeten met name zorgen voor massa op de domeinen die de 3TU’s gemeenschappelijk hebben. Doen de gamma’s dan überhaupt mee?


Pag. 18: Sectie 6.1 is zeer onduidelijk. Welk onderzoek mag blijven en welk niet? Waarom heeft onderzoek die geen toegevoegde waarde heeft voor de UT en geen relatie tot het onderwijs ‘in principe’ geen bestaansrecht? Is dat een opening voor uitzonderingen? Waarop worden deze uitzondering gebaseerd?
Ook m.b.t. sectie 6.1: Waarom zou je een leerstoel willen opheffen als die zichzelf bedruipen kan? En die kennelijk aan kennisvalorisatie doet als een bedrijf er direct voor betalen wil?


Pag. 18: Tekstuele opmerking. Center of Competence kan beter aangeduid worden als CoC i.p.v. CoE. Dat schept verwarring met Center of Excellence (CoE).


Pag. 19: Het onderzoeksvernieuwingsproces wordt door het CvB gevolgd, gestimuleerd en gefaciliteerd. Welke vorm(en) worden daarvoor gekozen?


Pag. 19: Tekstueel. ‘bottum-up’ moet ‘bottom-up’ zijn.


Pag. 20: Afstemming 3TU ihkv leerstoelenbeleid. Welke positie kan de UT innemen als het gamma leerstoelen betreft?


Pag. 20: Verschillende soorten onderzoek. Het afleveren van kwalitatief goede ingenieurs beschouwt de UT als hoge maatschappelijke waarde. Hoe zit dit voor drs.? Funderend onderzoek is onmisbaar als wetenschappelijk fundament voor onderzoek en onderwijs. Zo is er een sterke verbondenheid van onderwijs en onderzoek, aldus het CvB. De gehele nota straalt echter het tegenovergestelde uit, namelijk ontkoppeling. Hoe wordt de relatie tussen funderend onderzoek en onderwijs gewaarborgd?


Pag. 21: Leerstoelenbeleid. Zijn managementvaardigheden niet belangrijk als groepsleider/leerstoelhouder?


Pag. 21: Bij invulling van leerstoelenbeleid is onderzoek leidend. Onderwijs wordt in deze niet genoemd. Is dit daarmee niet van belang of kan iedereen met een DUIT-cursus ‘kwalitatief goed onderwijs geven’? Kortom waar ligt hier de nadruk op onderwijskwaliteiten?


Pag. 21: WD’s krijgen meer beleidsruimte want doorsluizen naar leerstoelen is niet meer nodig. Brengt dit niet het gevaar in zich voor goed presterende groepen die mogelijk toch worden afgebouwd?


Pag. 21: Bij de criteria over het bestaanrecht van een vakgroep wordt ‘samenwerking met de regio’ niet genoemd. Dat lijkt ons in het kader van valorisatie wel degelijk een criterium. In de praktijk is dit echter niet het geval: zie het opheffen van de leerstoel rubber technologie (samenwerking Vredestein) en textieltechnologie (samenwerking Koninklijke Ten Cate) binnen CT. Deze bedrijven hebben aangegeven enorm belang te hechten aan deze leerstoelen, maar dat telde kennelijk niet zwaar genoeg mee.


Pag. 22: Loslaten van het uitgangspunt van de leerstoel als bekostigingseenheid. Er staat nu letterlijk dat middelen niet doorgesluisd hoeven worden naar de prestatie leverende leerstoel. Dit lijkt me enorm demotiverend voor een leerstoel, bovendien moet een HL dan weer een extra deel van zijn tijd aan politiek besteden! En hoe kan je als leerstoel een planning maken als je maar af moet wachten of en wanneer je geld krijgt? Daarnaast, hoe gaat het straks met leerstoelen die hard gesneden hebben en nu quitte draaien t.o.v. leerstoelen die teveel uitgegeven hebben en nu verlies draaien? Gaan we allemaal weer op 0 beginnen?


Pag. 22: Mogen wij concluderen uit sectie 6.8 dat IBR en IGS mogelijk gaan fuseren? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag? Duidelijkheid hierover is gewenst.


Pag. 23: Sectie 6.11. WDs zijn verantwoordelijk voor het vergroten van samenwerking binnen de instituten, en voor het toegankelijker maken van de technologiegerichte instituten voor maatschappijwetenschappers en omgekeerd. Welk beleid ligt hieronder en wanneer wordt dit beleid geïmplementeerd? Op basis van welke criteria wil het CvB haar sturende functie in deze uitoefenen?


Pag. 28: De leerstoel wordt losgelaten als bekostigingseenheid. Wordt daarmee ook de verantwoordelijkheid van de functionele HL voor het financieel draaien van de leerstoel losgelaten? Moet wel, aangezien de decaan en de WD zijn budget bepalen.


Pag. 28: Aan de selectieve groei wordt vormgegeven door sturing bij het indienen van programma voorstellen. Dit gaat veel verder als de bediscussieerde trekkingsrechten en betekent een behoorlijke inhoudelijke menging in de aanvraag van 2e en 3e gs middelen. Laten we niet vergeten dat deze voorstellen aan individuen worden toegekend. Dit betekent bijvoorbeeld dat een HL met medeneming van zijn projecten kan vertrekken naar een andere instelling. Het CvB wil voorstellen gaan toetsen en al betrokken zijn in een vroeg stadium, kortom een inhoudelijke en grondige toetsing. Hoe wil men dit gaan doen? Gezien het aantal promovendi en postdocs zijn er typisch zo’n 75 gehonoreerde voorstellen per jaar, wat al snel enkele honderden ingediende voorstellen zijn, vaak voorzien van een indienings deadline. Dat wordt dus al snel een paar fte inzet voor de beoordeling. Daarnaast zullen indieners dit als een grotere bureaucratische last ervaren, zeker gezien hoe Veni, Vidi en Vici nu ook gaat. Wat is hier nog nut en noodzaak?


Het Nanolab is zeker niet het enige zwaar technische onderzoek. Daarbuiten wordt binnen Carré ook zwaar technisch onderzoek gepland, evenals binnen de instituten BMTI en IMPACT.


Tenslotte:


De nota bespreekt niet de rol van AiOs in het onderzoek. Wat is hun rol daarin? Wat willen wij hiermee? Willen we naar een bepaald aantal AiO’s toe, en zo ja hoeveel? Wat zou de verhouding AiO’s/prof of AiO’s/dagelijks begeleider moeten zijn?


Wordt deze nota besproken in de decentrale medezeggenschapsorganen, i.h.b. in de faculteitsraden? Zo ja, wanneer? Deze nota heeft mogelijk consequenties voor het wetenschappelijke personeel, maar wordt kennelijk binnenkort aan de UR aangeboden ter advisering zonder dat een brede discussie over de nota heeft plaatsgevonden. Dit kan negatief uitpakken voor wat betreft de acceptatie en het draagvlak van de nota binnen de organisatie.