‘Vroeger hield mijn beeldhouwwerk op bij het maakbare, tegenwoordig bij het denkbare’
Hoe ben je op de THT terecht gekomen?
‘Mijn wiskundedocent, met wie ik nog steeds contact heb, raadde mij af om wiskunde te gaan studeren. Hij zei: dat is veel te saai voor jou. Hij had zelf in Utrecht gestudeerd en liet mij een paar dictaten zien: kijk maar, er is geen bal aan, dit is niet interessant voor jou. Toch ben ik op de THT terechtgekomen, niet bij TW, maar bij EL. Dat was omdat je daar iets met computers kon doen, wat nog vrij nieuw was begin jaren 70. Na een jaar bleek wiskunde toch beter bij mij te passen en ben ik overgestapt.’
Kunstwerken van Rinus Roelofs. Foto’s: links Rinus Roelofs, rechts Tubantia, Carlo ter Ellen.
Wat vind je mooi aan wiskunde?
‘Toen ik op de middelbare school voor het eerst het idee had dat ik het bewijs van een stelling begreep, gaf dat een heel bijzonder emotioneel gevoel: ik snap het, het kwartje valt. Het is dat gevoel waar ik nog steeds naar op zoek ben. Als ik dingen aan het ontwikkelen ben, word ik op bepaalde momenten helemaal enthousiast. Die momenten probeer ik te pakken en vast te houden.
Er wordt vaak gezegd dat wiskunde en emotie niets met elkaar te maken hebben. Voor mij is dat absoluut niet waar. Die overtuiging werd nog sterker door die stellingen van Gödel. Wiskunde bleek niet perfect te zijn en kreeg daardoor voor mij iets menselijks.’
Je hebt je baccalaureaat niet afgemaakt maar bent overgestapt naar de AKI. Hoe is het om daar als wiskundige binnen te komen? AKI en wiskunde, is dat niet water en vuur?
‘Het w-woord was er taboe. Als je werk vergeleken werd met dat van Escher, was dat absoluut geen compliment. Het werd ook niet gezien als kunst.
Maar ik heb op de AKI nuttige dingen geleerd, bijvoorbeeld wat conceptuele kunst is, een vorm van kunst die toen in de mode was. Je hebt een idee, dat ga je verbeelden, waardoor anderen jouw idee gaan begrijpen. Je weet niet vooraf welk materiaal en welke techniek je gaat gebruiken, dat hangt van het idee af. Die manier van werken heb ik overgenomen. Hoe je tot een concept komt had al wel iets wiskundigs en later ben ik mijn eigen weg gaan volgen en steeds meer die wiskundige kant op gegaan.’
Kun je wat meer vertellen over die manier van werken van jou?
‘Het begin van een kunstwerk is een abstract idee in mijn hoofd. Dat leidt vaak niet meteen tot een fysiek object, maar pas na een gedegen studie, die soms bijna wetenschappelijk van aard is. Ik gebruik mijn computer daarbij als een driedimensionaal schetsboek. Ik kan bijvoorbeeld diverse wiskundige bewerkingen uitvoeren op driediemensionale objecten, zoals rotatie, elevatie, translatie. Het uiteindelijke resultaat is soms zo ingewikkeld dat dat alleen met een 3-d-printer fysiek te realiseren is, met traditionele technieken zou dat niet lukken. Dankzij de komst van 3-d-printers is de grens van wat maakbaar is, flink opgeschoven. Vroeger hield mijn beeldhouwwerk op bij het maakbare, tegenwoordig bij het denkbare.
Ik vergelijk mijn werk en manier van werken wel eens met muziek. Muzikanten zijn ook met structuren aan de gang. Muziek is abstract, muziek gaat niet echt ergens over, het zijn klanken. Het is knap dat je daarmee iets kunt maken wat emoties oproept. De wiskundige structuren die ik gebruik zijn ook abstract en gaan ook nergens over, en toch doen die ook wat.
Als je naar jazz luistert, voel je dat musici aan het creëren zijn. Elke keer is het anders wat ze doen, maar ze beginnen steeds weer met de dezelfde, bekende stukjes. Op die manier werk ik ook. Ik begin vaak met een basisconcept als een schaakbord of een kubus. Elke keer improviseer ik op een andere manier, pas daar andere bewerkingen op toe en komt er iets anders uit. Dat houdt niet op.
Ik kan fysieke structuren ontdekken die letterlijk ongekend zijn, die men nog niet gezien heeft, die er nog niet waren voordat ik ze gemaakt heb. Het is spannend om echt nieuwe dingen in de wereld te kunnen brengen.
Waar ik naar streef is structurele sensatie, een term uit de wereld van Escher. Structureel duidt iets heel droogs aan, sensatie is juichend, springend. Op het moment dat die twee samenkomen, is het bijzonder.’
Zijn er momenten geweest dat je als kunstenaar anders bent gaan kijken?
‘Tijdens mijn eerste conferentie in Azië, in Hong Kong, sprak ik met een groep studenten Industrieel Ontwerpen. Zij hadden als opdracht een theeservies te ontwerpen. In Europa zou bij zo’n opdracht iedereen zijn eigen gang gaan om te proberen het briljante ontwerp maken en als dat lukt breed uitmeten: dit heb ik bedacht. De manier van denken is in Azië heel anders. Zij maakten als groep een studie van de betekenis van theedrinken in de Chinese cultuur. Dat leverde een ontwerp op waarbij je niet één individueel kopje kon pakken, want dan vielen de andere kopjes om. Je moest alle kopjes tegelijk pakken, wat het sociale aspect van theedrinken benadrukte. Maar wat ik vooral leerde, was het ‘Dat heb ik bedacht’ in hun cultuur veel minder telt. ‘Dat hebben wij bedacht’, daar gaat het om.
Ik geef regelmatig workshops in Korea. Het materiaal wordt gretig ingenomen, maar de naam van de maker wordt snel weggelaten, is niet zo belangrijk. Daar moet je als westerling echt aan wennen. Je komt met iets aan, ze gebruiken het allemaal, maar ze hebben het niet meer over jou. Maar nu ik zie hoeveel plezier ze eraan beleven, ben ik gaan leren niet meer belangrijk te vinden dat ze mijn naam niet noemen. Dat ze het snappen, er wat mee doen, ermee verder gaan is wel belangrijk.’
Een van de inspiratiebronnen van Rinus is Leonardo da Vinci, ook iemand die zowel in wiskunde als in kunst geïnteresseerd was. Een bekende eigenschap van Da Vinci was dat hij overal dingen zag die anderen niet zagen. Als je met Rinus Roelofs praat, merk je al snel dat dat ook voor hem geldt. Want wie kijkt er bijvoorbeeld nog aandachtig naar ramen?
Boogjes boven ramen. Foto’s: Rinus Roelofs.
Wat is je opgevallen aan ramen?
‘Vroeger metselde men vaak een boogje boven ramen in gevels, voor de stevigheid. Onder dat boogje blijft dan een stukje over dat je moet opvullen. Je kunt dat doen met bakstenen naast elkaar, maar rond 1900 is daar veel creatiever mee omgesprongen. Ik heb in boeken gezocht naar die boogjes, maar er niets over gevonden. Vanuit de wiskundige groepentheorie heb je 17 te onderscheiden groepen voor betegelingen. Ik heb mij daarin verdiept en heb ik tot nu toe 16 van die 17 betegelingen gevonden. Een paar voorbeelden zijn het schaakbord en de honingraat.
Escher is indertijd naar Alhambra afgereisd om een studie te maken van betegelingen, want daar komen al die groepen ook voor. Maar als hij goed om zich heen had gekeken, had hij dus ook in Nederland kunnen blijven.
Trouwens, niet alleen als je naar boven, maar ook als je naar beneden kijkt, kun je interessante ontdekkingen doen. Wist je dat putdeksels allerlei patronen hebben? Ook daar is veel creativiteit op losgelaten. En dat door een beroepsgroep waar je dat totaal niet van verwacht. Putdeksels zijn rond, dus meestal heb je met rotatiesymmetrie te maken. Je ziet verdelingen in 3, 4, 5, 6 en zelfs 7 gelijke partjes. Vooral dat laatste is heel bizar, wie bedenkt dat nou? Ik heb over putdeksels een keer een lezing gegeven en ben toen begonnen met een waarschuwing voor het publiek: je kunt blijven zitten en naar mij luisteren, maar je loopt nooit meer op dezelfde manier over straat. Iedereen is blijven zitten.’
Patronen in putdeksels. Foto’s: Rinus Roelofs.
Rinus Roelofs vindt fout bij Leonardo da Vinci Rinus Roelofs was op een dag in 2011 landelijk in het nieuws. Hij stond op de websites van alle kranten en werd gebeld door De Wereld Draait Door, Met het Oog op Morgen en Pauw en Witteman.
|