UR 15-068 Aandachtspunten 25 maart 2015

Aandachtspunten uit de overlegvergadering van 25 maart 2015 van de Universiteitsraad

Internationaliseringsvisie (UR 15 – 010/UR 15 - 050)

(besluit genomen in de interne vergadering van 22 april 2015)

De Universiteitsraad,

gezien:

- de Internationalization Vision 2015 – 2020, version 1.2 (UR 15 – 010);

gehoord:

- de beraadslagingen in de commissie SI , d.d. 26-1-2015, 4-2-2015 en 5-3-

2015 en in de interne vergaderingen van 11en 18 maart 2015, de overlegvergadering

van 25 maart en de interne vergadering van 22 april;

overwegende:

-Dat het college twee hoofddoelen van internationalisering noemt, namelijk “verhoging van de internationale instroom ter compensatie van de demografische ontwikkeling in de regio” en ”voorbereiding op een internationale werkomgeving”;

-Dat internationalisering en volstrekt overgaan in de Engelse taal niet hetzelfde is en elkaar ook niet zonder meer impliceren;

-Dat het Nederlandstalig én Engelstalig aanbieden van dezelfde opleiding niet haalbaar zal blijken te zijn;

-Dat voor veel UT bachelor opleidingen een substantiële internationale instroom geen realistisch toekomstbeeld is;

-Dat aantrekken van internationale bachelor studenten geen beleidsprioriteit is van het college van bestuur;

-Dat opleidingen hun eventuele internationaliseringsdoelstellingen met veel andere modaliteiten (deel van de opleiding in het Engels, buitenlandstudie en buitenlandse stages, etc.) kunnen bereiken;

-Dat Engels als voertaal en vooral gesteld als (impliciete) overkoepelde norm (immers: Nederlands is de uitzondering) een bedenkelijk uitgangspunt is voor een Nederlandse onderwijsinstelling, die beoogt een regionaal instroompunt te zijn en zich dient te baseren op de Nederlandse wetgeving (WHW), die duidelijk stelt dat de normtaal Nederlands is en in uitzondering daarop anders- / Engelstalig. Deze nota lijkt daarmee strijdig te zijn (zie o.a. hoofdstuk drie eerste opsompunt: “offered solely in Dutch due to their specific nature”.);

-Dat het voorgaande punt de bewijslast voor noodzaak van de maatregel alles in het Engels duidelijk neerlegt bij degeen die de status quo dienaangaande wil veranderen (CvB in dit geval) en niet bij een eventuele opleiding die Nederlandstalig zou willen blijven;

-Dat het werven van 640 internationale masterstudenten per jaar alléén mogelijk is als voldoende beurzen aangeboden worden en dat de daarvoor benodigde verhoging van extern gefinancierde beursprogramma’s (gezien de samenwerkingspartners van de UT) geen realistisch streven is;

-Dat het internationaliseren van studenten niet zonder meer en primair een taak van de universiteit is. Dat wil niet zeggen dat studenten die willen internationaliseren niet gefaciliteerd zouden moeten worden;

-Dat het proces van internationalisering al lang in gang is gezet, door studenten die internationale ervaringen zoeken en zoals ook te zien is aan eerdere nota’s internationalisering die de raad in het verleden zijn gepasseerd;

-Dat het opnemen van internationaliseringsleerdoelen in de curricula impliceert dat de UT-opleidingen in voldoende mate buitenlandervaringen moet kunnen aanbieden of faciliteren, omdat studenten anders niet aan een curriculumverplichting kunnen voldoen;

-Dat deze majeure beleidswijziging gestapeld wordt op een nog niet uitgerolde andere majeure beleidswijziging, namelijk TOM. Het is niet verantwoord om voor de tweede maal zo’n diep ingrijpende verandering over de volle breedte van onderwijs én ondersteuning door te voeren, zeker niet op zo’n korte termijn. Omgekeerd zou het bagatelliseren van de inspanning die de CvB-visie inzake Internationalisering vergt, fnuikend kunnen zijn voor de kwaliteit van het UT-onderwijs. Bepaalde aspecten van die kwaliteit staan bovendien sowieso al onder druk (zie pagina 6 bovenaan in Internationalization vision);

gehoord de toezegging dat:

- De keuze voor de invulling van de term Internationalisering en eventueel het overgaan naar Engels in een bachelor opleiding, aan de opleidingen wordt gelaten en dat dit punt expliciet wordt opgenomen in de Internationaliseringsvisie 2015 – 2020;

- Als een opleiding kiest voor Engelstaligheid, die keuze wordt voorzien van een implementatieplan, waarin beschreven staat:

wat overgaan in het Engels precies inhoudt (language of instruction, of ook tentamens/opdrachten, of ook sociale voertaal; deel of geheel van de opleiding in het Engels, etc.) en langs welk tijdspad die overgang plaatsvindt;

op welke wijze studenten die bij instroom in de bachelor het Engels onvoldoende machtig zijn, worden ondersteund om op het juiste niveau te komen

welk niveau Engels bij docenten gewenst is en hoe dit niveau bereikt en geborgd gaat worden;

- Het bovenstaande plan in expliciet overleg met OLD en OLC tot stand komt;

- De taal van de opleiding wordt gezien als behorend tot de inhoud van de opleiding en de examens (art. 7.13, lid 2, sub a WHW) en dientengevolge advies plichtig is binnen de OLC’s en faculteitsraden; voor de procedure wordt hierbij de Gedragscode Voertalen gevolgd;

- Studenten die begonnen zijn aan een Nederlandstalige Bachelor opleiding gedurende hun nominale studieduur niet te maken krijgen met een generieke verandering van voertaal anders dan bij de nu bestaande praktijk tenzij in overleg met betreffende studenten tot een maatwerk oplossing wordt gekomen;

- Opleidingen na een besluit tot verandering van voertaal, dit eerst op de twee daarop volgende open dagen duidelijk en eenduidig communiceren en pas het daarop volgend academisch jaar de overgang maken.

besluit

in te stemmen met de Internationaliseringsvisie 2015 – 2020.


Concept Richtlijn OER bachelor 2015 – 2016 (UR 15 – 009/UR 15 – 046/UR 15 – 057)

De Universiteitsraad,

gezien:

- De Concept Richtlijn OER bachelor opleidingen 2014-2015, januari 2015 (UR 15 – 009);

gehoord:

- de beraadslagingen in de commissie OOS, d.d. 21-01-2015 en de interne

vergadering van 11 maart 2015;

constaterende dat:

-Er onder studenten veel vragen leven en er veel onrust is omtrent het BSA;

-Studenten een constante voortslepende druk ervaren gedurende het hele collegejaar, zeker wanneer de eerste module niet gehaald is;

-Het probleem wordt onderkend door het CvB dat ook na heeft gedacht over onder andere een onderwijsvrije week;

-Opleidingen extra herkansingen aanbieden met als doel meer studenten te laten slagen voor een module;

-Opleidingen generieke maatregelen nemen om het BSA zoals gesteld door het CvB te verruimen;

-Docenten in een benarde positie zitten doordat zij zich verantwoordelijk voelen als studenten van de opleiding af moeten door hun normering van een kleine (deel)toets;

-De volgorde van de behaalde resultaten op (deel)toetsen op dit moment bepaalt of een student geschikt kan worden geacht voor een opleiding;

-Dezelfde geluiden te horen zijn in het document ‘Keuzegids Universiteiten en NSE’, hetgeen ook in de UCO geagendeerd is geweest;

-Er voor gehaalde onderdelen binnen modules geen EC’s worden toegekend;

-Er bij veel opleidingen andere oorzaken zijn voor de grote studiedruk, stress en onrust maar dat het BSA in combinatie met de grootte van de onderwijseenheid de gemene deler is;

overwegende dat:

-De doelstelling van het BSA is, om aan te geven of studenten geschikt kunnen worden geacht hun opleiding binnen een redelijke termijn te voltooien;

-Het instellingsbestuur het orgaan is dat de hoogte van het bindend studieadvies bepaalt volgens WHW 7.8b.6;

-Het bindend studieadvies door het instellingsbestuur is vastgesteld op 45 EC;

-In het TOM 45 EC equivalent is aan 3 modules;

-De raad een studielast van 75% onderschrijft, maar niet 45EC;

-Het BSA op dit moment wordt gekoppeld aan de onderwijseenheden van 15 EC; (OER Art. 6.3.8);

-Positief behaalde onderdelen van modules daarmee niet meewegen in de bepaling van de geschiktheid;

-Het merendeel van de geconstateerde problemen is ontstaan door de combinatie van het BSA met de grootte van de onderwijseenheid;

-Voor het bepalen van 75% van de studielast afgeronde modules en positief afgeronde onderdelen daarvan een betere maat zijn voor het bepalen van de geschiktheid van de student;

-Lokale problemen niet kunnen worden opgelost met generieke maatregelen;

-Opleidingen de mogelijkheid moeten hebben om specifieke onderdelen voor het bepalen van de geschiktheid zelf te bepalen;

gehoord de toezegging van het college dat:

- het college met de opleidingsdirecteuren in overleg zal gaan om te bezien op welke

wijze de communicatie naar de studenten over de uitleg en toepassing van de 45 EC

regel verbeterd kan worden. Het college zal de raad hierover terug rapporteren.

- het een opleiding toegestaan is op de Richtlijn Bachelor OER nadere algemene regels voor

het verkrijgen van een positief BSA op te stellen die opgenomen moeten worden in het

opleidingsspecifieke deel van de OER;

besluit:

in te stemmen met de artikelen 6.3 en 6.4 van de Concept Richtlijn OER bachelor 2015 –

2016.


De raad brengt ten aanzien van het principe van de Richtlijn Centraal OER een ongevraagd advies uit (UR 15 – 057).

De Universiteitsraad,

overwegende dat:

-Het centraal OER een steeds grotere barrière vormt voor een goede inrichting van de opleiding, het waarborgen van de kwaliteit van de opleiding en het creëren van aantrekkelijke èn studeerbare opleidingen;

-De FR-en een wettelijk instemmingsrecht hebben op het OER van de opleiding;

-Richtlijnen van het CvB dit recht niet onnodig dienen in te perken en het college daarom terughoudendheid dient te betrachten;

-De UR noch de FR-en hun instemmingsrecht kunnen oefenen doordat het college een gedetailleerd centraal OER in een richtlijn heeft opgenomen;

-De richtlijn OER in deze vorm een oneigenlijk gebruik is van het instrument “richtlijn t.a.v. de coördinatie en organisatie van het onderwijs” en niet het adagium “medezeggenschap volgt zeggenschap” ter zijde kan schuiven;

-Vergelijking van de besluitvorming t.a.v. “richtlijnen onderwijs” en “het centraal OER” bij andere universiteiten laat zien, dat instemmingsrecht op een centraal OER op zijn plaats is;

adviseert aan het college z.s.m. in overleg te treden met de URaad over

-het instrument “richtlijn centraal-OER”,

-de inhoud van een dergelijke richtlijn t.a.v. onderwijs en

-de vraag, hoe de toedeling van bevoegdheden rond OER’s recht kan doen aan de wettelijke positie van OLC’s en faculteitsraden.


Het college zegt toe dit te zullen onderzoeken en zich hierop te oriënteren bij andere universiteiten. In de volgende vergadering wordt hier op teruggekomen.


Concept Instellingsactieplan: Studeren met een functiebeperking 2015 – 2017 (UR 15 – 036/UR 15 – 045)

De Universiteitsraad,

gezien:

- het Concept Instellingsactieplan: Studeren met een functiebeperking 2015-2017

(UR 15-036);

gehoord:

- de beraadslagingen in de commissie OOS d.d. 4 maart 2015 en de interne

vergadering van 11 maart 2015;

overwegende dat :

-de rechtsgelijkheid van studenten in een soortgelijke situatie bij verschillende opleidingen een instellingsbreed kader behoeft;

-de modules in delen gevolgd kunnen worden door specifieke groepen en daardoor de integratie van die modules mogelijk belemmeren;

-de centrale studentenbegeleiding door overvolle studieprogramma’s in TOM soms lastig te bereiken zijn;

adviseert:

-in het stuk “Beleid t.a.v. studeren met een beperking” een analyse van de bereikbaarheid van centrale studentenbegeleiding voor TOM studenten te doen;

-op korte termijn de discussie te voeren over problemen t.a.v. de integratie van modules als gevolg van studenten die delen van deze module los volgen.

-

Het college neemt het advies over.


Top Technology Twente Program (“100 AIO plan”) (UR 15 038/UR 15 – 042)

De Universiteitsraad,

gezien:

- het Top Technology Twente Program (kenmerk UR 15 - 038);

gehoord:

- de beraadslagingen in de commissie OOS, dd. 4 maart 2015 en de interne

vergadering van 11 maart;

overwegende:

-dat op dit tijdstip er nog geen positief besluit is om TKI middelen op deze wijze in te zetten van het bestuur van de stichting topsector HTSM;

-dat TKI middelen beschikbaar komen op een tijdstip dat er praktisch geen sprake is van kasritmeverschillen tussen uitgaven en inkomsten;

-dat in dit programma wordt uitgegaan van de promovendus als werknemer;

- dat Stap 3 in het proces, toewijzing middelen door het CvB, zodanig gelezen

moet worden dat het hier om labelen van al ingezette middelen door instituten

en faculteiten gaat;

gehoord de toezegging van het college dat:

- niet overgegaan zal worden tot aanbesteding van een project in geval van twijfel over

de financiering;

besluit:

positief te adviseren ten aanzien van het Top Technology Twente Program.


Experiment Beurspromovendi (UR 15 – 053)

De Universiteitsraad,

gezien:

-     het wetsvoorstel “Experiment beurspromovendi”, de reactie van het CvB in de pers (“De UT doet mee aan het experiment”), de uitgebreide argumentatie van PNN en de vakbonden waarom deelname ongewenst is;

gehoord:

-        de reactie van het CvB in de FPB-commissie en

-        de reacties van de colleges van bestuur en de medezeggenschapsraden, zoals

verwoord in de LOVUM-bijeenkomst van 6 maart 2015;

overwegend dat:

-        de UT thans reeds in speciale gevallen (studenten uit niet-EER /

ontwikkelingslanden die een promotiebeurs hebben verworven) het systeem van

beurspromovendi hanteert;

-        bij reguliere eerste, tweede en derde geldstroomplaatsen een dergelijk groot

verschil in rechtspositie (AIO-aanstelling versus beurspromovendus) niet te

rechtvaardigen is en

-        in het algemeen en ook juist nu eenzijdig rendementsdenken en het stellen van

kwantiteit boven kwaliteit (meer en goedkopere promoties) moet worden

afgewezen;

adviseert het college:

1.   op voorhand af te zien van deelname aan het Experiment Beurspromovendi;

2.   te onderzoeken of verschillen in de promoties rechtvaardigen dat de UT beursalen en werknemers promotie-onderzoek laat doen, en of in toekomstige promotietrajecten òf aan deze beurspromovendi een wezenlijk ander traject wordt aangeboden òf een vergelijkbare rechtspositie.


Het college neemt het advies niet over en zegt toe bereid te zijn te bezien wat goede criteria zullen zijn voor de evaluatie van het experiment.



CMI (UR 15 – 043)

De Universiteitsraad,

gezien:

- de MaRap t/m oktober 2014 (UR-14-196 ) en de schriftelijke beantwoording van de UR-vragen ter zake;

gehoord:

- de discussie in de verschillende commissie FPB vergaderingen en het overleg van 11 februari 2015 en de beraadslagingen in de interne vergadering van 11 maart 2015;

overwegende dat:

-de URaad onvoldoende geïnformeerd is over de risico’s en verplichtingen t.a.v. het CMI, waarmee thans een huurverplichting van 2 miljoen en een investering van 4 miljoen uit de eerste geldstroom middelen van de UT is gemoeid;

-de ontwikkelingen rondom CMI hebben geleid tot het CvB-besluit om grote investeringen in een niet-UT-gebouw op de campus te doen en een meerjarige huurovereenkomst voor primaire activiteiten aan te gaan;

-deze voor de UR onvoorziene hoge kosten van de mislukte deelneming in CMI helaas passen in een reeks niet-succesvolle UT-deelnemingen;

-de Rijksmiddelen bedoeld zijn voor de primaire activiteiten onderwijs en onderzoek en dat deze activiteiten eerder onder- dan overgefinancierd zijn;

-het benoemen van “valorisatie tot hoofdlijn van beleid of primaire activiteit” nog niet betekent dat eerste geldstroommiddelen als risicokapitaal ingezet kunnen worden;

-valorisatie vooral dient te bestaan uit het inbrengen van kennis en onderzoekscapaciteit in samenwerkingsverbanden: wel kan het faciliteren van kleinschalige spin off activiteiten bekostigd worden, bijvoorbeeld uit een revolving fund, dat met extern verworven middelen gevuld wordt;

besluit het college te adviseren de Universiteitsraad ongevraagd volledig te informeren over het aangaan van deelnemingen en verplichtingen ook met betrekking tot zijn dochterondernemingen en in het vervolg een uiterst terughoudend beleid te voeren ten aanzien van substantiële deelnames in, dan wel garantstellingen voor, bedrijven en commerciële activiteiten.

 

Het college zal hierop schriftelijk uitgebreid reageren naar de raad.


Schriftelijke rondvraagpunten

Minoren

Naar aanleiding van de vragen van de raad en de constatering van de gebrekkige communicatie over de minoren, zegt het college toe binnen twee dagen te zorgen voor

een matrix online.

Art, 12, lid 3, sub c UR Reglement

Het college deelt naar aanleiding van de UR vragen mee in de komende vergadering met een schriftelijk voorstel op dit punt te komen.