UR 10-149 UR conceptbesluit Nota kaderstelling 2011-2015



Aan het College van Bestuur





uw kenmerk


telefoon

053 - 489 2027

ons kenmerk

UR 10 - 149

fax


datum

17 juni 2010

e-mail

j.ribberink-vanmiddelkoop@utwente.nl

bijlage(n)


cc.


Onderwerp

Nota Kaderstelling 2011-2015



Geacht college,



De URaad heeft het document ‘Nota Kaderstelling 2011-2015’ ontvangen en besproken in de commissie FVA en de interne UR vergadering. Vervolgens is n.a.v. de discussie in een extra FVA vergadering onderstaande reactie geformuleerd. Graag ontvangt de UR in de aanstaande overlegvergadering uw reactie hierop.


CONCEPT-BESLUIT :

De Universiteitsraad,

Gezien:

-De Nota Kaderstelling 2011-2015;

-Het agendaformulier behorende bij deze Nota;

Gehoord:

-De mondelinge toelichting van het College in de commissievergadering FVA van 2 juni 2010;

Overwegende dat:

De nota kaderstelling een invulling geeft aan het vigerende beleid ten aanzien van onderwijs, onderzoek en dienstverlening;

Zowel de effecten van het doorgevoerde bestuursmodel als van het daaraan gekoppelde financieel verdeelmodel nopen tot een heroverweging;

De koppeling tussen onderwijs en onderzoek bestuurlijke en financiële versterking behoeft;

Gehoord de toezegging van het College dat:

de nota sturing onderzoek en de effecten van de middelenverdeling zo spoedig mogelijk tegen het licht worden gehouden, onder meer door een gerichte enquête onder alle wetenschappelijke rangen te houden. Daarbij worden de door de UR gemelde signalen geverifieerd en zo nodig een concreet verbeterplan opgesteld.

Besluit: Positief te adviseren over de Nota Kaderstelling 2011-2015




Toelichting:

In vervolg op ons advies ten aanzien van de organisatie van het primair proces komen we ook bij de bespreking van de Nota Kaderstelling 2011-2015 uit op de problemen die vanuit de faculteiten en instituten worden gerapporteerd ten aanzien van de aansturing en bekostiging van onderzoek en onderwijs. Uiteraard is ons bekend dat over deze zaken in het recente verleden besluitvorming is geweest, maar onzes inziens zijn de negatieve signalen van dermate groot belang dat niets doen de slechtste optie is - terwijl de nota kaderstelling het karakter heeft van handhaven van de status-quo. De geluiden die ons van meerdere kanten bereiken concretiseren de zorg die de Universiteitsraad in de afgelopen periode meerdere malen heeft geuit:


WD-en bepalen vaak eenzijdig de wijze waarop tot focusseren in het onderzoek wordt gekomen. Zij voelen zich daarbij blijkbaar nauwelijks verantwoordelijk voor de brede toepassing van disciplines in andere onderzoeksgebieden en voor het belang van disciplines voor het onderwijs.

Dit werkt geschillen in de hand die zowel bestuurlijk als voor wat betreft het vertrouwen van de wetenschappelijke staf negatief uitwerken.

De keuzes die de WD-en maken worden niet onderbouwd. De concrete vertaling van strategie in voortzetting van leerstoelen in het instituut, dan wel de toekomstige bekostiging vanuit het instituut blijkt niet uit de strategieplannen. Ook het creëren van draagvlak, blijkend uit voorstellen waarover open overleg en waarop medezeggenschap wordt gepleegd, ontbreekt bijna volledig.

Leerstoelen ervaren het ontbreken van duidelijkheid over de toekomst en het ontbreken van garanties voor matching van externe projecten als een groot gemis.

Het sterk teruglopende aandeel in de 2de en 3de geldstromen kan niet los gezien worden van bovengenoemde ontwikkelingen.

De WD-en laden volgens velen de verdenking op zich dat zij hun eigen vlees (prestaties en perspectief) keuren en dat dan bij voorkeur zeer positief beoordelen.

Meerdere malen blijkt dat toptalent het UT-veld ruimt of besluit niet te komen. De rol van de WD en het UT-onderzoekbeleid in zijn algemeenheid wordt vaak als oorzaak genoemd.

De rolverdeling tussen de WD-en en decanen is ook na de “optimalisering door het UMT/CvB” nog immer te veel aanstellingsbeleid/WD versus personele gevolgen/decaan.

Een goed samenhangend beleid ten aanzien van leerstoelenplannen, personeelsbeleid en koppeling tussen onderwijs en onderzoek is in de praktijk haast onmogelijk.

De decanen zijn in (te) sterke mate afhankelijk van meerdere WD-en bij het vaststellen van hun strategie ten aanzien van wetenschapsgebieden, onderwijs en personeel.



Al met al heeft de Universiteitsraad geen goed gevoel bij voortzetting van het beleid zoals in de kaderstelling feitelijk wordt verwoord. De beoogde checks and balances en gezamenlijke verantwoordelijkheid lijken meer en meer te ontaarden in strijdige belangen, geschilcultuur, geslotenheid in plaats van open communicatie en bestuurlijke deals in plaats van op draagvlak gebaseerde besluitvorming.





Met vriendelijke groet,

namens de Universiteitsraad,




drs. F.L. Lagendijk

voorzitter