van 2004 09 28

Verslag van de overlegvergadering van de Universiteitsraad op dinsdag 28 september 2004

Aanwezig:

Leden UR:

Bijleveld, Bosschaart, Bouwman, Brugge, Van Doorn, Girisch, Houweling, IJzermans, Van der Mark, Meijer, Pol, Poorthuis, Schrama (vz), Waals, Wormeester, Zuurbier

College van Bestuur:

Te Beest, De Jong, Van Vught

Griffie:

Ribberink, Klomp-Jongsma (Secretariaatsservice “PS” – verslag)

Afwezig:

Becht, Brinkman (allen m.k.)



1.Opening en vaststelling agenda

De voorzitter opent om 10.05 uur de vergadering.


De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.


2.Mededelingen

Voorzitter:

De inwerkbijeenkomst voor nieuwe UR-leden is op 25 oktober 2004.


3.Verslag van de overlegvergadering van 31 augustus 2004 (UR 04-297)

Pag. 1, titel: Het betreft een overlegvergadering.

Pag. 1, r.38: De juiste spelling van de naam is Van Vugt-Thijssen.

Pag. 2, r.20: “Te Beest antwoordt dat inzake kosten alleen gekeken is naar marginale verliezen.”

Pag. 2, r.21/23: “Ook de korting …. t/m …. alleen maar verdeeld” vervalt.

Pag. 2, r.23: “In 3TU-verband zijn hierover afspraken gemaakt.” Toevoegen: “Te Beest zegt toe dat de tuition fees zullen indalen in het model.”

Pag. 3, r.13: Toevoegen achter “niet op UR-papier verzonden hadden moeten worden”: “omdat het fractie-vragen betreft en geen vragen van de hele UR.”

Pag. 3, r.20: Toevoegen achter “Hij meldt dat er geen aanvulling met eenheidsspecifieke vragen meer mogelijk is”: “Op de vraag of de eenheden in de gelegenheid zijn gesteld om dat zelf op een ander moment te doen antwoordt Te Beest dat dat niet het geval is.”


Met inachtneming hiervan wordt het verslag vastgesteld.


Naar aanleiding van het verslag:

Pag. 6, pt. 8: De tekst van het convenant inzake het Kennispark zal alsnog worden toegezonden.


4.Regeling bedrijfsafval en gevaarlijk afval (UR 04-236, UR 04-291)

De UR stemt in met de regeling bedrijfsafval en gevaarlijk afval UT conform het concept-instemmingsbesluit UR 04-291.


5.PC-privé regeling studenten (UR 04-280, UR 04-292)

De UR stemt in met de gewijzigde PC-privé regeling voor studenten conform het concept-instemmingsbesluit UR 04-292.


6.Wijziging UR-reglement (UR 04-272, UR 04-281, UR 04-300)

De UR stemt in met de wijziging van het UR-reglement conform het concept-instemmingsbesluit UR 04-300.


7.Nota Begrotingsbod 2005 (UR 04-278)

In reactie op vragen van Wormeester antwoorden Te Beest en Van Vught als volgt:

Invloed ICES/KISS-gelden op de premies: Het bod baseert zich op de meest recente informatie over te verwachten rijksmiddelen. Daarnaast worden door de eenheden zelf middelen geworven. Het lijkt erop dat de Kamer de bezuinigingen op het onderwijs zal tegenhouden, hetgeen voor 2005 k€ 200 meer oplevert en voor de jaren daarna een groter verschil zou maken. De premies dalen, hetgeen geen goede zaak is. Dit wordt veroorzaakt doordat het aantal promovendi stijgt zonder dat het geld voor onderzoek meestijgt (het aantal diploma’s blijft wat achter). Dat raakt met name het onderzoekscompartiment. Het UMT heeft besloten dit niet op te lossen door nogmaals het model te wijzigen, maar door criteria te gaan ontwikkelen teneinde te kunnen switchen van maximalisering naar optimalisering (het principe “oud voor nieuw”). De premies kunnen alleen in stand worden gehouden door minder aio’s te hebben in daartoe te selecteren gebieden. Er wordt naar gestreefd vóór de begroting 2006 duidelijk te hebben waar de ruimte zit.

Faculteiten: Iedere faculteit krijgt hetzelfde als vorig jaar. Echter geen compensatie voor salaris- en prijsstijgingen die worden veroorzaakt door de “nullijn-insteek” van het kabinet. Ook de compensatie voor de huisvestingslasten neemt af door het inboeken van de besparingen uit de reorganisatie ten laste van de compensatie en het verlagen van de aanloopkosten van nieuwe opleidingen door zich te baseren op werkelijke aantallen. Al met al betekent dat voor een aantal faculteiten een behoorlijke achteruitgang in middelen. Getracht wordt steeds meer te komen tot constructies waarbij het primaire proces minder belast wordt door dienstverlening.

Stimulering onderzoek: Het is noodzakelijk geworden om met ingang van 2005 binnen de CBE een TCO aanvulling universitaire stimulering onderzoek op te nemen van k€ 1.500. Op het moment van doorvoering van de gewijzigde toepassing van het verdeelmodel van 23.10.2003 was de portfolioanalyse reeds gestart. Na de gewijzigde toepassing van het model bleek de omvang van de stimulering onvoldoende om de doorlopende verplichtingen als gevolg van de portfolioanalyse te kunnen dekken. We zullen daar even mee moeten leven. Het college streeft wel degelijk naar 10%. Meijer merkt op dat de gewijzigde toepassing van 23.10 ook geldt voor de omvang van de portfoliomiddelen Het is tenslotte geen bekostigingsmodel, het is een verdeelmodel, aldus Meijer. Te Beest antwoordt dat in de universitaire stimulering onderzoek wel degelijk sprake is van kosten omdat projecten getenderd zijn tegen vaste verplichtingen. Er is dan ook geen verschil van mening over de wenselijkheid om binnen 10% te blijven, maar dat was even niet mogelijk. Meijer merkt op dat hij ook al ergens gelezen heeft dat het naar 15% zou moeten. Volgens hem zou dit een belangrijk punt zijn om bij de begroting aan de orde te stellen.

Te Beest wijst erop dat Technische Geneeskunde niet is verwerkt in de begroting en dat daar een afzonderlijke begroting voor komt. Wel zijn de inkomsten daarvan afgeroomd met het forfaitaire percentage. Verder heeft inmiddels de rijksbegroting duidelijk gemaakt dat de numerus fixus aantallen zijn verhoogd van 50 naar 100 en ook dat is in de cijfers van het ministerie verwerkt.

Onderzoekdynamisering: In het kader van het innovatiebeleid van het kabinet wordt gestreefd naar dynamisering van de onderzoeksbekostiging van kennisinstellingen. Dat heeft in eerste instantie geleid tot de zgn. “smart mix”. OC&W en EZ hebben gezamenlijk M€ 100 per jaar extra beschikbaar gesteld voor het geval die dynamisering optreedt. In het verlengde daarvan is het kabinet voornemens om de bekostiging van kennisinstellingen überhaupt te dynamiseren.

Het idee van het Innovatieplatform is om een universiteit die een strategische onderzoekscomponent heeft de kans te bieden de tegenwaarde daarvan maximaal in te zetten op het budget van M€ 100; hetgeen wordt ingezet kan maximaal verdubbeld worden, maar het is ook mogelijk te verliezen waardoor dus ingeleverd moet worden. Op die manier kan dynamisering geëntameerd worden. De UT zou daarbij gebaat zijn – of dat ook voor de 3TU zo is moet nog blijken. Volgens Van Vught zou de conclusie kunnen zijn dat het verstandig is het onderzoek te stimuleren, bijvoorbeeld voor 15%, omdat daarmee t.z.t. extra kan worden gescoord in de dynamisering.

Te Beest merkt op dat wijziging van het onderwijsbekostigingsmodel ook zal leiden tot dynamisering.


8.Concept Instellingsplan (UR 04-258, UR 04-284, UR 04-301)

De voorzitter memoreert dat het concept-Instellingsplan in de vorige UR-vergadering in een eerste ronde besproken is. De UR is verheugd dat afgesproken kon worden dat er een UT-brede discussie komt over de verdere ontwikkeling van het IP. Het concept-IP is op de UT-website geplaatst (overigens heeft de voorzitter geconstateerd dat de beide andere TU’s dat niet doen). Sindsdien heeft de UR gewerkt aan de voorbereiding van de discussie. Gekozen is voor vier discussiebijeenkomsten eind oktober/begin november, elk gericht op een bepaald deel van de UT-bevolking; in elke bijeenkomst zal het hele IP aan de orde worden gesteld. Binnenkort wordt gestart met een elektronisch discussieforum, en ook is afgesproken voorafgaand aan de algemene bijeenkomsten input te vragen van de vertegenwoordigende gremia bij de UT; belangrijk daarbij is, aldus de voorzitter, om te luisteren naar de achterban en niet al bij voorbaat met standpunten te komen.


N.a.v. UR 04-301:

Volgens Van Vught wordt het “spoorboekje” door de UR zelf al grotendeels aangegeven door de planning van de discussiebijeenkomsten. Het CvB apprecieert het overigens zeer dat de UR daarin het voortouw neemt. De discussie zal belangrijke input kunnen leveren voor de nadere ontwikkeling van het IP. Het streven is het IP eind 2004 vastgesteld te hebben.

Wat het overleg in het kader van het 3TU-Sectorplan betreft: De UT komt als laatste van de drie aan het nieuwe IP toe. Geprobeerd wordt dan ook afspraken te maken over het gelijkschakelen van de loopduur van de drie instellingsplannen. Voor de UT leidt dat dus tot grote druk, omdat het de bedoeling is de drie plannen begin 2005 met elkaar af te stemmen ten behoeve van nadere concretisering van de afspraken in het 3TU-overleg. De voortgang in de discussie rond het Sectorplan is zodanig dat het proces realistisch zou kunnen zijn.

De voorzitter heeft begrepen dat het IP Delft onlangs is vastgesteld. Betekent dat, dat hetgeen daarin staat over de samenwerking maatgevend is voor wat in het UT-IP moet komen te staan? Van Vught zal de stand van zaken rond de IP’s in Delft en Eindhoven checken en aan de UR melden. De UT staat op het standpunt dat de IP’s qua ambities t.a.v. de eigen instelling en t.a.v. de samenwerking van de drie instellingen niet identiek hoeven te zijn, en streeft dat ook niet na. De discussie over de nadere invulling van de bestuurlijke vormgeving gaat voort; misschien is het zo dat Delft daarover iets opneemt in het IP. Maar de UT vindt niet dat een bepaald standpunt dat minder ver-reikend is dan ook maatgevend moet zijn.

Meijer herinnert aan een eerder UR-voorstel om te zorgen voor interne afstemming tussen het IP en de strategieplannen van de eenheden. Van Vught merkt op dat het helaas niet gelukt is de strategieplannen op tijd klaar te hebben; vervolgens is gaandeweg besloten een en ander parallel te laten lopen, en inmiddels loopt de discussie over het IP hier en daar voorop. De discussie in het UMT heeft laten zien dat nog steeds gestreefd wordt naar afstemming met de plannen van de eenheden – dat zal dus nu in toenemende mate gebeuren in de uitwerkingssfeer. Overigens zijn er inhoudelijk geen erg grote verschillen van inzicht. Volgens Meijer is er bij de nu voorliggende concepten geen sprake van samenhang, zodat een integratieslag hard nodig is. Het college ontkent dat er geen samenhang is; dat er een integratieslag moet plaatsvinden is wel juist.


Wormeester merkt op dat het heel belangrijk is te bezien hoe de drie TU’s ten opzichte van elkaar staan op de terreinen waar samenwerking essentieel is. Delft heeft door het IP vast te stellen een soort raamwerk geschetst; Wormeester vindt dat de UT daarvan moet afwijken als dat nodig is. Duidelijk moet worden wat in ieder geval vóór het eind van het jaar ten behoeve van onderlinge afstemming klaar moet zijn; waarschijnlijk zullen er ook instellingsspecifieke onderdelen zijn die eventueel over dat tijdstip heen getild kunnen worden. De keuzes op het gebied van onderzoek zullen naar de mening van Wormeester wel tijdig gemaakt moeten worden. Daar hangt immers de rest van af (welke masters, welke bachelors e.d.).

Van Vught: De UT hoeft zich niet in alles te laten leiden door hetgeen door de beide andere TU’s in hun IP wordt vastgelegd. Wel zijn er externe actoren die mede-bepalend zijn voor het eigen IP, zoals het kabinet en de staatssecretaris. Voorkomen moet overigens worden dat de andere TU’s een eventuele impasse kunnen wijten aan een achterstand bij de UT. Het is niet zo dat standpuntbepalingen bij de ene TU dwingend zijn voor de andere TU’s, maar in het 3TU-overleg zijn ze wel zwaarwegend.

De UT heeft voor de vormgeving van keuzes voor het onderzoek geanticipeerd op de meest cruciale discussie in de ontwikkeling van het Sectorplan; daarom is in de missie de term “technische universiteit” opgenomen als aanduiding van een bepaalde richting. Het weglopen uit dat profiel heeft een groot risico in zich, namelijk dat de beide andere TU’s kunnen concluderen dat de UT er eigenlijk niet bij hoort en de discussie wel zonder haar gevoerd kan worden, en dat ook externe actoren zich bij die opvatting kunnen aansluiten. De UT laat zich dus in belangrijke mate leiden door de inspiratie/druk die voortkomt uit de afspraken in het kader van het Sectorplan voor wat betreft de nadere profilering van de UT – uiteraard met haar eigen signatuur. Dus: enerzijds koppelen in het Sectorplan, anderzijds een eigen profiel houden.


Het probleem dat Wormeester heeft met het IP is dat er een model wordt geschetst zonder dat wordt aangegeven wat precies de inputgegevens zijn, dus welke gebieden precies gekozen worden. Daarmee is de reikwijdte van het huidige IP moeilijk in te schatten, ook in de vergelijking tussen de 3 TU’s. Van Vught stelt dat getracht wordt het concept-IP zodanig te formuleren dat dat ertoe leidt dat de UT haar onderzoeksinspanningen focust. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de ervaringen van de afgelopen jaren (speerpunten, kanteling etc.). Overigens zal nooit top-down gedicteerd kunnen worden over welke onderwerpen het moet gaan; wel kan met name met financiële incentives getracht worden te zorgen dat de focus gaat optreden. Het wordt pas concreet als er geld bij wordt gelegd. Maar dat is een kwestie van uitwerking en hoort niet in het IP thuis.

Wormeester blijft erbij dat het voorliggende IP multi-interpretabel is. Hij begrijpt dat het college meent dat de UT er eigenlijk al is qua focus, in ieder geval voor het deel dat relevant is voor het Sectorplan. Daar wil hij dan naast zetten: optimalisatie versus maximalisatie, zoals het IP ook zegt. De focus op dit moment is vooral gericht op optimalisatie; heel gechargeerd zou je je kunnen afvragen in welke mate het IP overgaat in een reorganisatievoornemen. Volgens Van Vught zal van de 3 TU’s de UT zeker de universiteit blijven die relatief het meeste doet aan maatschappijwetenschappen. Dat hoort bij het profiel. Dat zegt ook al iets over de reikwijdte waarin dit soort activiteiten kan plaatsvinden. Maar zover is het nog niet. Met name in de maatschappijwetenschappen is die maximale focus nog niet tot stand gebracht. Maximaliseren of optimaliseren: het gaat om maximaliseren tot een zekere hoogte ten behoeve van optimalisatie. De UT zou willen optimaliseren, in termen van onderzoeksbeleid, door een aantal onderwerpen te laten groeien in financiële en fte-omvang, zodanig dat de samenhang toeneemt. Het is ook geen gesloten systeem: de UT is open naar de buitenwereld en die heeft er ook invloed op. Of dit tot reorganisaties leidt? Misschien. Het CvB zegt niet dat dat niet zou mogen. Liever niet, en het wordt helemaal niet nagestreefd; maar als de consequentie zou zijn dat optimalisering alleen mogelijk is door een reorganisatie hier en daar, dan zal dat gaan gebeuren.


Wormeester legt opnieuw de vraag voor of het college in staat is bepaalde tijdstippen aan te geven in het “spoorboekje”, en daarmee die punten die invulbaar zijn op een rij te zetten en duidelijk te hebben wat in ieder geval in het kader van het Sectorplan afgeregeld moet zijn, zodat helder is bij welke onderwerpen altijd direct de relatie met de anderen in de gaten moet worden gehouden. Dat maakt de discussie veel helderder. Volgens Van Vught is het op het gebied van onderwijs helder hoe de UT bepaalde dingen wil gaan doen. Bij onderzoek is dat in mindere mate het geval – daar kan de UT haar eigen accenten blijven leggen zo lang het maar in het profiel past. Op de vraag hoe het dan zit met kennisvalorisatie antwoordt Van Vught dat daarover afspraken worden gemaakt in 3TU-verband.


In reactie op een opmerking van Bijleveld stelt Van Vught dat het niet zo is dat de UT op het gebied van onderzoek geen richting kiest. De richting wordt echter niet gespecificeerd in termen van inhoud. Inhoudelijk is al wel een aantal keuzes vastgesteld. Verdere keuzes zullen de samenhang moeten versterken. Volgens het college zit er meer ruimte in het onderwijspalet dan in het onderzoekspalet. Een belangrijke discussie zal gericht zijn op de wijze waarop onderwijs en onderzoek met name in de masterfase zijn gekoppeld. De vraag zal zijn of het creëren van meer samenhang en focus in het onderzoek ertoe zal leiden dat bepaalde dingen in het onderwijs niet meer mogelijk zijn; of het kan ook betekenen dat vastgesteld wordt dat in het onderzoek bepaalde dingen zullen moeten gebeuren.


N.a.v. UR 04-284:

Bachelors:

De Jong: Er is al heel veel, en daar borduren de plannen op voort. Als dat in het oog wordt gehouden zijn de plannen veel minder bedreigend. Het IP gaat vooral over de kansen. Voor alle duidelijkheid: het totale onderwijs- en onderzoeksbeleid in het IP is ondergeschikt aan de essentiële keuze voor de samenwerking binnen 3TU-verband. Die samenwerking is noodzakelijk en biedt de UT voordelen.

Er zijn twee dingen die de aantrekkelijkheid van bachelors voor potentiële studenten bepalen, namelijk een kwalitatief goed aanbod van onderwijs en het op een aansprekende manier erover communiceren (voorlichting en marketing). De Jong denkt dat verbreding van de bachelors door studenten aantrekkelijk gevonden wordt. Immers, een opleiding wordt gekozen terwijl ze over het algemeen nog geen gedetailleerd beeld van de opleiding hebben; vaak denken ze aan een wat breder terrein waarbinnen ze willen differentiëren en dan komt aan de orde welke universiteit dat biedt, wat vrienden gaan doen enz. Als de universiteit een brede bachelor biedt en duidelijk maakt dat ze daarbinnen nadere keuzes kunnen maken, spreekt dat aan. Bovendien zijn de studenten van nu waarschijnlijk anders dan die van vroeger. De leerlingen in het voortgezet onderwijs en ook de huidige studenten willen eigen keuzes kunnen bepalen en zelf vormgeven aan de opleiding die ze volgen. En dat biedt een brede bachelor. Uit onderzoek blijkt dat 10 tot 15% van de studenten al in het eerste jaar afhaakt als het gaat om de aantrekkelijkheid van een monodisciplinaire studie. Brede opleidingen bieden de mogelijkheid om nadere keuzes te maken. En wat ook meespeelt is de vooropleiding: in de eindfase VO wordt men heel sterk opgeleid in het maken van eigen keuzes. Als de universiteit zou afwijken van datgene waarmee die leerlingen bekend zijn is dat extra belemmerend om toe te treden tot de UT.

Binnen een brede bachelor gaan inderdaad diverse studiepaden ontstaan. Het zal altijd mogelijk zijn om binnen die studiepaden disciplinaire trajecten te blijven bewandelen. Maar de studenten blijven keuzevrijheid houden. Het feit dat de paden gedefinieerd zijn vergemakkelijkt de keuze. De Jong ziet hierin geen discrepantie.

Wat het eindniveau van de opleiding betreft: opleidingen leiden per definitie niet tot een bepaald eindniveau. Er moet in ieder geval gezorgd worden voor een bepaald minimumniveau. Belangrijk is dat men zich kan voorbereiden op een vervolgstap. Men moet dus perspectief hebben van de mogelijkheden die er daarna zijn. In die zin is er sprake van een zeker basisniveau van een opleiding, dat ertoe leidt dat een student zekere keuzemogelijkheden houdt. Bijvoorbeeld door de inzet van minors kunnen veel ruimere mogelijkheden gecreëerd worden.

Een bindend studieadvies is absoluut niet nodig, aldus De Jong. Dat is niet de belangrijkste maatregel die je zou kunnen nemen. Veel belangrijker is het opzetten van een goede studiebegeleiding – vanaf het moment van binnenstappen van de universiteit, tijdens de bachelor, de master en verder. Dat op een gegeven moment een bindend studieadvies behulpzaam kan zijn, is een vervolgvraag – het begint echter met begeleiding.

Met betrekking tot het vergroten van de efficiency stelt De Jong vraagtekens bij de haalbaarheid van hetgeen de UR schrijft. Het staat er omdat het een ervaringsgegeven is, maar er zijn meerdere wegen om efficiencyvoordeel te behalen – de didactische werkvorm die gekozen wordt is ook van belang.


Wormeester kent studenten die echt geen brede bachelor willen. Uit de vooraanmeldingscijfers blijft ook dat de UT het op een bepaald aantal punten slechter doet dan Delft en Eindhoven. Wat het percentage afhakers betreft is het maar net hoe je ertegen aankijkt. Het propedeusejaar is nu eenmaal oriënterend en selecterend. Voorlichting kan maar een heel beperkt beeld geven. Bij de verwijzende functie is heel belangrijk hoe faciliterend de universiteit kan zijn. Verder is op dit moment de aansluiting vwo/universiteit niet best (studiehouding eerstejaars).

Wormeester wil graag weten om hoeveel bachelors het nu eigenlijk gaat. Natuurlijk zullen studenten willen kunnen kiezen, maar op welke manier wordt dat mogelijk gemaakt? De vraag is hoe groot de wens van keuzevrijheid is en of die keuzevrijheid binnen de bachelors moet liggen of ertussen. Er zal een enorme hoeveelheid docenten betrokken zijn bij de bachelors en er zullen heel veel meningen zijn – misschien zal wat meer gekanaliseerd moeten worden. Vakkenreductie is naar de mening van Wormeester vooral een afgeleide.

Meijer noemt als voorbeeld het concept-strategieplan van EWI dat vier brede bachelors noemt. Naar zijn mening wordt daarmee geen vakkenreductie gecreëerd.

Bosschaart merkt op dat het wellicht verstandiger is de keuze te onderbouwen met statistieken. De Jong antwoordt dat zal blijken dat voor de brede bachelor de instroom ten minste 100% zal zijn. Naar zijn oordeel is de in het IP genoemde aanpak de juiste, waarbij gewerkt wordt op grond van ervaringen die stap voor stap worden opgedaan. Hij denkt wel dat het een goed idee zou zijn voor iedere nu bestaande faculteit het specifieke karakter voor de disciplines die erin zitten te handhaven. Dus als uitgangspunt vijf brede bachelors en vervolgens kijken of dat verstandig is of niet.

Ten aanzien van de voorlichting herhaalt De Jong dat die heel cruciaal is. Natuurlijk zijn er studenten die heel specifiek kiezen – dat wordt ook niet uitgesloten en dat moet bij de voorlichting duidelijk gemaakt worden. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een variant van een brede bachelor door een bepaalde manier van organiseren; dus een breed kader waarbinnen een keuze voor een specifieke opleiding gemaakt kan worden. Door de manier waarop het onderwijs wordt georganiseerd is er dus keuzeruimte, die niet allerlei administratieve procedures vraagt. Binnen de faculteiten, per opleiding, wordt heel verschillend gedacht over de meerwaarde van verbreding van de bachelor – laten we maar kijken wat eruit komt, vindt De Jong. Meijer merkt op dat als eruit komt dat allerlei disciplinaire paden geboden moeten worden, het erop lijkt dat gekozen wordt voor een brede propedeuse en niet voor een brede bachelor. Als dat de uitkomst zou zijn van de discussie, zou dat een gemiste kans zijn, aldus De Jong. De structuur waarbinnen wordt geopereerd biedt meer mogelijkheden. De wijze waarop nu naar het onderwijs gekeken kan worden is dat studenten worden begeleid in de richting van de keuze voor een master. In de master wordt dan een mate van specialisatie bereikt die op de arbeidsmarkt een belangrijke rol gaat spelen. In de voorfase kunnen studenten zelf bepalen – tot op zekere hoogte – op welke manier zij hun competentieniveau halen.


Wormeester merkt op dat hij twee jaar geleden veel enthousiaster op de zienswijze van De Jong zou hebben gereageerd. In de laatste jaren is een poging gedaan om een gezamenlijke propedeuse in te richten en richting te geven aan de brede bachelor. Maar studenten die erin zitten zijn veel disciplinairder gericht dan hij verwacht had. En dan heeft hij het over 70 à 80% van de studenten. De reactie van De Jong is dat hij zo graag zou zien dat niet alleen gesproken wordt met de studenten waarover Wormeester het heeft; het gaat erom aantrekkelijk te zijn voor een groter aantal studenten. Te Beest en De Jong wijzen er in dit verband op dat Nijmegen en Utrecht groeien dóór de brede bachelors. Wormeester zegt te refereren aan Delft en Eindhoven, waarop Van Vught aanvoert dat die beide TU’s de afgelopen jaren aanzienlijke instroomverliezen hebben geleden, en dat het nu voor het eerste anders is.

We moeten oppassen dat niet het kind met het badwater wordt weggegooid, zo meent Wormeester. Het moet niet zo zijn dat we de groep die al binnen is, en die duidelijk disciplinaire keuzes maakt, verliezen. De Jong wil juist naar vergroting van de instroom door het onderwijs aantrekkelijker te maken voor ook ànderen. Er zijn veel discussies geweest, bijvoorbeeld binnen TNW, over de totstandkoming van de brede bachelor. Vanuit het personeel ziet hij heel nadrukkelijk het idee dat bepaalde vakken gevolgd moeten worden om op een bepaald niveau te komen; dus: kan er een opleiding worden neergezet met een hoge mate van aantrekkelijkheid (waarvoor volgens De Jong verbreding van de bachelor noodzakelijk is) en tegelijkertijd het vak in breder perspectief neergezet worden?

Volgens Wormeester blijft het risico een grote groep studenten te verliezen. Dan zal stap voor stap naar de verbreding moeten worden toegewerkt, aldus De Jong.

Van der Mark vraagt of De Jong bedoelt dat TNW naast de brede bachelor ook de andere opleidingen wil blijven aanbieden voor degenen die dat graag willen. De Jong antwoordt dat naast de brede bachelor inderdaad nog steeds disciplinaire opleidingen bestaan. Op de langere termijn zou het naar zijn mening goed zijn de disciplinaire leerpaden onderdeel te maken van de brede bachelor.


Masters:

De Jong: Het meest wezenlijke punt is de vraag of er onderscheid gemaakt moet worden tussen verschillende typen masters. Wat ten grondslag ligt aan het tot nu toe gevoerde beleid is één type master en een hoge mate van uniformiteit van het aanbod van het masteronderwijs. In die zin gaat het over min of meer uniforme criteria. Vervolgens moet gekeken worden naar het curriculum. De relatie met het onderzoek is een heel belangrijk aspect. Volgens De Jong profileert de universiteit zichzelf per definitie op onderwijs dat een sterke relatie heeft met onderzoek. Onderwijs heeft een andere dynamiek dan het onderzoeksprogramma, maar het onderwijs moet kunnen worden verantwoord in termen van onderzoek dat aanwezig is op de campus. Een master houdt ook in het opleiden van de volgende generatie onderzoekers, maar er zal tevens een grote groep studenten zijn die zich niet focust op een uiteindelijke loopbaan in het onderzoek.

De UR merkt terecht op dat in het IP de verwijzing naar de accreditatie ontbreekt. Uitgangspunt moet zijn dat alle opleidingen, inclusief het onderwijs dat nu positioneel wordt genoemd, geaccrediteerde opleidingen zijn (van liefst internationale accreditatieorganisaties).


Ten aanzien van de Graduate School stelt het IP dat er naast de 3TU Graduate School ook een Graduate School Twente is. Daarbij wordt gedacht aan een in eerste instantie virtuele Graduate School. Datgene wat er aan masteraanbod is, is het aanbod dat bestaat binnen de 3TU. Het maken van een afzonderlijke organisatie ligt dus niet in de bedoeling. De 3TU Graduate School is een organisatievorm waarbij de portefeuillehouders binnen een bestuur optreden dat geen bevoegdheden heeft.

Van Vught vult aan dat in Nederland nu een discussie gaande is over aio-netwerken, onderzoekscholen enz. Als gevolg van de invoering van de bama-structuur zouden we ons ook moeten gaan richten op undergraduate-graduate. Het zou een virtuele samenballing van graduate onderwijs binnen de UT of de 3TU kunnen zijn; het is zeker niet een instituut met een directeur of een gebouw, maar een organisatie van bepaald onderwijs.

De Jong vertelt dat strategisch beleid t.a.v. het onderwijs in het algemeen en t.a.v. wat wordt ondergebracht in de Graduate School wordt voorbereid door de stuurgroep onderwijs van het UMT. Zo gauw de Graduate School is gerealiseerd is er ook een “Undergraduate School”.

Schrama merkt op dat PhD’s altijd aio’s zijn geweest die behoren tot het personeel c.q. onderzoek. In hoeverre komt er een formele PhD-opleiding? De Jong antwoordt dat er binnen de onderzoeksscholen PhD-programma’s zijn. De rechtspositie van de promovendus is die van aio; daarin verwacht hij geen verandering. Het zijn echter wel werknemers die tot op zekere hoogte een studentstatus hebben. Op dit moment zijn er geen algemene PhD-opleidingen, het gebeurt een beetje “hap-snap”. Er is echter wel vraag naar, ook internationaal. Volgens Schrama is dit duidelijk een punt dat nadere uitwerking behoeft, hetgeen De Jong met hem eens is.


Knip tussen bachelor en master:

De Jong meldt dat de CCO daarover gesproken heeft. Geïnventariseerd is hoe op dit moment binnen de opleidingen wordt omgegaan met de overstap van bachelor naar master. Dat blijkt nogal verschillend te zijn. Er bestaat nu een brede voorkeur voor een “zachte knip” 1). De Jong zelf is voorstander van een “harde knip” 2), omdat er verschillende populaties bestaan binnen de master-opleiding.


1) zachte knip = met nog een aantal vakken te gaan kan al begonnen worden aan de master

2) harde knip = alle bachelor-vakken moeten zijn afgerond om toegelaten te worden tot de master

9.Gemeenschappelijke Regeling 3 TU’s (UR 04-285)

Op 14 oktober a.s. vindt er overleg plaats tussen de medezeggenschap van de 3 TU’s en de vergadering van collegevoorzitters. De voorzitter informeert wanneer er sprake is van een formeel adviestraject, waarop Van Vught antwoordt dat men op 14 oktober graag de standpunten van de medezeggenschapsorganen verneemt en dat vaststelling zo spoedig mogelijk – wellicht tegen het einde van het jaar – gebeurt.


Er vindt nu een eerste bespreking plaats.

Wormeester merkt op dat er sprake is van drie afzonderlijke universiteitsraden met elk hun eigen afwegingen en meningen. Het proces om tot een eensluidende formulering te komen zal niet gemakkelijk zijn. Het zal naar zijn mening heel goed zijn om specifiek te kijken naar de invulling van de rol van de medezeggenschap – zoals het nu verwoord staat wordt wellicht te veel van elkaar verwacht. Van Vught meent dat daarin ook een uitdaging ligt – de collegevoorzitters kunnen daarover meepraten.


Schrama heeft de indruk dat het allemaal nog niet zoveel om het lijf heeft. Er wordt weliswaar gewerkt met zware juridische termen, maar verder ….. Een bestuur inrichten is één ding, maar het moet wel iets kunnen besturen. Belangrijk discussiepunt zal worden in hoeverre er een extra slag is gemaakt sinds de publicatie van het Sectorplan. Als niet duidelijk wordt in hoeverre er sprake is van overdracht van bevoegdheden, wat houdt dan een gemeenschappelijke regeling in; met andere woorden: waar wordt dan voor getekend?

Wormeester vult aan: Dit zou de blauwdruk moeten zijn op basis waarvan de samenwerking wordt ingegaan. Dus is het heel belangrijk te kijken of het een structuur is die ook kan werken als alles wat zwaarder wordt dan in het begin van de “lichte samenwerking”.

Van Vught stelt dat het om een soort kruipende federalisatie gaat. De bedoeling is dat er langzaam maar zeker een proces op gang komt waar niet gemakkelijk meer uit gestapt kan worden. De kaders worden steeds dwingender. Uiteindelijk zullen de structuren invloed hebben op de besluitvorming.

De Jong merkt op dat de wijze waarop er nu is geformuleerd belangrijk is in die zin dat de CvB’s elkaar kunnen aanspreken. Maar ook voor de medezeggenschap biedt het een belangrijke beschermingsconstructie. In de huidige Gemeenschappelijke Regeling zijn nog geen bevoegdheden ondergebracht, maar als dat wel gebeurt komen de CvB’s bij de UR’en terug om de volgende stap te maken. Dat helpt de medezeggenschap grip te houden op het proces.


Afgesproken wordt dat het overleg van 14 oktober nader zal worden voorbereid tijdens de commissievergaderingen op 12 oktober, en dat het college dan zo mogelijk ook beschikbaar zal zijn.


10.O&O-projecten in het kader van “Ruim baan voor talent” (UR 04-299 a t/m f)

De stukken zijn ter informatie toegestuurd en laten zien, aldus De Jong, dat met name op het terrein van het onderwijs het overleg binnen de 3TU uitstekend verloopt. Het is een soort analyse van welke vernieuwingstrajecten moeten worden doorlopen als het Sectorplan serieus wordt genomen. De projectaanvraag “Ruim Baan voor Talent” is inmiddels ingediend, de indiening van de aanvraag in het kader van het Deltaplan gebeurt volgende maand.


De projectaanvragen zijn naar de mening van Wormeester in lijn met de ambities die in het Sectorplan en het Instellingsplan verwoord zijn. De echte vraag is natuurlijk: Wat, als het ministerie geen geld op tafel legt? Gaan we er dan zelf mee aan de slag? Of is het nog te vroeg om de vraag te stellen?

Het antwoord van Van Vught luidt: het is nog te vroeg voor die vraag.


Meijer mist in de plannen de aansluiting tussen vwo en wo. Er zal toch een oplossing gevonden moeten worden om de instroom aantrekkelijk te houden binnen de technische universiteiten. De Jong beaamt dat het hier in de breedte een probleem betreft; het speelt vooral bij Delta.


De Perspectiefnota 3TU is in de maak. Zodra die er is wordt hij aan de UR toegestuurd.


Op 12 oktober a.s. zal in de commissievergadering wat uitgebreider op dit onderwerp worden ingegaan.


11.Schriftelijke rondvraagpunten (UR 04-302)

11a. Afschaffen voorjaarsoverleg

Het voorjaarsoverleg is afgeschaft omdat het erg veel voorbereiding vroeg. Het najaarsoverleg blijft. In het voorjaar zullen er verantwoordingsgesprekken gehouden blijven worden, echter geïntegreerd in functioneringsgesprekken. Op de vraag of verantwoordingsgesprekken en functioneringsgesprekken niet twee heel verschillende zaken zijn antwoordt Te Beest dat het heel goed mogelijk is een knip aan te brengen in het functioneringsgesprek.


11b. E-mailvoorziening studenten

Te Beest vertelt dat een aantal maatregelen wordt genomen, zoals nieuwe hardware en een andere frequentie voor de check op ingekomen mail; naar de opslag van mailberichten wordt eind september gekeken, in oktober worden spamfilters geïnstalleerd. Er is overigens een project op komst waarin de totale ICT-voorziening voor studenten aangepakt wordt.


11c. Vestiging Friesland

Hierover is mondeling al nader gesproken. De Jong legt uit dat de vestiging Friesland nog bestaat in de vorm van een bureau waaraan personeel is verbonden. De directeur heeft inmiddels elders een baan geaccepteerd en er is een interim-voorziening getroffen door een coördinator aan te stellen. Dit jaar worden geen opleidingen aangeboden, en met het HBO Leeuwarden worden afspraken gemaakt over in de toekomst daar aan te bieden opleidingen. De vestiging Friesland kan dan dus blijven bestaan, maar er wordt een ander type onderwijs in ondergebracht. De bij de vestiging betrokken docenten, met name vanuit EWI, zijn nu in algemene zin aangesteld bij de faculteit EWI. Voor zover er sprake is van eventuele personele consequenties ligt de beantwoording daarvan in eerste instantie bij de faculteit.

Desgevraagd antwoordt De Jong dat aan de formele status van het interfacultaire instituut verder niets verandert.


11d. Centraal inloggen

Er is nagegaan wat erop tegen is om bepaalde zalen voor iedereen open te stellen. Dat blijkt te maken te hebben met beveiliging, specifieke apparatuur etc. Inmiddels is in de Vrijhof een algemene PC-zaal in gebruik genomen. Inventarisatie van het gebruik geeft het college op dit moment geen reden voor uitbreiding, vooral omdat de faculteitsdirecteuren bezig zijn de IT-voorzieningen te verbeteren. Zodra er echter aanleiding is om wel uit te breiden, zal dat ook gebeuren.

Te Beest zal zorgen dat de inventarisatiegegevens aan de UR toegezonden worden.


12.Rondvraag

Meijer: In de planning & control cyclus is afgesproken dat er tussentijdse rapportages komen. Zijn die al beschikbaar? Te Beest antwoordt bevestigend – de rapportages t/m april en t/m augustus zullen aan de raad verstrekt worden.


Meijer: Is er sprake van begrotingswijzigingen en als gevolg daarvan aanleiding om besluiten te nemen? Te Beest geeft aan dat er tot nu toe geen begrotingswijzigingen zijn geweest.


Meijer: Klopt het dat het Facilitair Bedrijf een financieel probleem heeft rondom de catering, en dat dat aanleiding is om in te grijpen in de organisatie daarvan? Te Beest: Met het FB was afgesproken dat er een verbeterplan zou worden gemaakt. Maatregelen die leiden tot kostenbesparingen zijn genomen. Bovendien zijn er verschillende klachten over de kwaliteit van de catering. Dit houdt overigens geen aanpassing van het implementatieplan in.


Meijer: Wat is de opvatting van het college over het kabinetsbeleid ten aanzien van de collectieve voorzieningen? Van Vught antwoordt dat het college daarover geen uitspraken heeft te doen. Individueel hebben de collegeleden natuurlijk wel een mening, maar met het standpunt van het CvB heeft dat niets te maken.


13.Sluiting

De voorzitter sluit om 13.00 uur de vergadering.




*****