van 2002 04 23

Verslag van de overlegvergadering van de Universiteitsraad op dinsdag 23 april 2002


Aanwezig:

Leden UR:

Barsema, Berkers, Van Doorn, Van der Heijden, Houweling, Jacobs, Kluitenberg, Kwast, Meijer (vzUR), Mulder, Schrama, Thomasson, Wallinga-de Jonge, Weber (vz), Weijnen, Wittkampf

College van Bestuur:

Apers, De Jong, Sistermans, Van Vught

Griffie:

Ribberink, Klomp-Jongsma (Secretariaatsservice “PS” – verslag)


Afwezig:

Bloem, Hovenkamp



1.Opening en vaststelling agenda

vzUR opent om 14.40 uur de vergadering. De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.


2.Mededelingen

Van Vught namens het CvB:

Fraudeonderzoek: Het onderzoeksrapport is klaar, en desgewenst beschikbaar voor de leden van de UR (met daarbij het verzoek er met enige terughoudendheid over te communiceren).

Vastgoed: Er is overleg geweest tussen de departementen van Onderwijs en Financiën en een vertegenwoordiging van de VSNU. De universiteiten verschillen sterk als het gaat om de financiële behoefte in het kader van vastgoed; toch wordt er gezocht naar een uniforme regeling, waarbij overigens tevens wordt gestreefd naar maatwerkoplossingen.

In het weekblad Elsevier nr. 16 staat een ingezonden brief van de rector magnificus van de Vrije Universiteit Amsterdam als reactie op het artikel “De beste wetenschap van Nederland”. Hij heeft een andere berekening dan in het artikel gemaakt en daaruit komt naar voren dat de Universiteit Twente op de eerste plaats staat in de ranglijst van beste universiteiten, gebaseerd op het percentage gepubliceerde artikelen dat bij de 10 procent meest geciteerde artikelen hoort.


3a. Verslag van de overlegvergadering van 26 februari 2002 (UR-02.103)

3b. Verslag van de overlegvergadering van 12 maart 2002 (UR-02.122)

Voor beide verslagen geldt dat niet Prevaas maar Kwast aanwezig was.

3c. Verslag van de overlegvergadering van 26 maart (UR-02.148


Met inachtneming van de gemaakte opmerking worden de verslagen vastgesteld.


4.Voorgenomen besluit Facultaire Herindeling en Kanteling (UR-02.141/1+2, UR-02.142/1+2)

De voorzitter meldt dat de UR geen besluit tot al of niet instemmen kan nemen zo lang de officiële adviezen van de faculteitsraden niet binnen zijn. Het is zeker niet de bedoeling van de raad om te gaan tegenwerken, maar hij wil een zo gefundeerd mogelijk besluit met een zo breed mogelijk draagvlak binnen de universiteit kunnen nemen. Van Vught zou uitstel zeer betreuren; hij stelt dat de hele procesgang gebaat is bij een duidelijke en snelle besluitvorming, zodat vóór de zomer de trajecten van een goede fundering kunnen worden voorzien (koersdatum 1.7.2002), waarna na de zomer met de implementatie kan worden begonnen. Elk uitstel van besluitvorming kan leiden tot vertraging. Hij wijst erop dat alle beschikbare

informatie voorligt en dat naar aanleiding daarvan door decanen en wetenschappelijk directeuren unaniem positief geadviseerd is.

Schrama merkt op dat volgens het voorgenomen CvB-besluit de adviezen van de commissies Facultaire Herindeling en Kanteling integraal worden overgenomen; hij gaat er dan ook van uit dat met betrekking tot het geheel instemming wordt gevraagd en dat dus bij het CvB de principiële bereidheid tot eventuele bijstelling aanwezig is. Van Vught meent dat het weinig zinvol is het college te vragen reeds afgeronde adviezen te laten amenderen; het gaat om het conceptbesluit dat ter instemming wordt voorgelegd.

Vervolgens vindt discussie plaats t.a.v. het tijdstip waarop de UR tot een besluit zou kunnen komen. Met name UReka is van mening dat binnen enkele dagen de reactie van alle faculteitsraden ontvangen moet kunnen zijn. Sistermans vindt dat 7 mei a.s. als uiterste datum voor besluitvorming moet worden gezien; hij zegt teleurgesteld te zijn dat kennelijk niet door iedereen gebruik gemaakt is van de vele mogelijkheden die er waren om tussentijds meningen en standpunten duidelijk te maken en dat het nu toch weer nodig gevonden wordt de officiële weg te bewandelen.

Ten slotte zegt de voorzitter toe dat de UR zal trachten de datum van 7 mei te halen.


Hierna wordt inhoudelijk op het onderwerp ingegaan.

Namens de fracties worden de volgende vragen gesteld c.q. opmerkingen gemaakt:

DD:

-Er zijn nog te veel onduidelijkheden als het gaat om de taken en verantwoordelijkheden van decanen en wetenschappelijk directeuren.

-De rationale ontbreekt achter de structuur en de keuzes die gemaakt worden voor beschikbaarheid van onderzoeksgelden.

UReka:

-Het onderwijs lijkt er slecht vanaf te komen. UReka stelt met het oog daarop voor een student deel uit te laten maken van een faculteitsbestuur. Verder moeten de decanen onderwijs-minded zijn (de conceptprofielen zijn niet erg onderwijs-gericht). De verhouding 1:2 (onderwijs:onderzoek) is aan de magere kant.

-Dat de opleidingsdirecteur hoogleraar wordt is goed voor zijn status, maar waar het om moet gaan is dat hij of zij kwalitatief goed is.

-Eens met de faculteitsindeling.

-Belangrijk is dat de huidige faculteit TW ongedeeld blijft. Het meest logisch is onderbrenging in de ICT-faculteit.

-Wat houdt het Van Bemmel-protocol in?

-Hoe zit het met de bevoegdheden van decanen en WD-en t.a.v. onderwijsgebonden onderzoek?

-Hoe wordt de macht (bevoegdheden en financiële beleidsmacht) van de opleidingsdirecteur vorm gegeven?

-Waarvoor wordt de tweemaal 10% voor stimulering onderzoek straks gebruikt?

-Pag. 3 bij herindeling (uitgangspunten): “er dient samenhang te bestaan tussen het onderzoek in de instituten en het onderwijs gebonden onderzoek”: De vraag is in hoeverre dit samenhangt.

CaBaal:

-Hoe komt de commissie Kanteling aan de scenario’s in bijlage 2 van het advies?

-In hoeverre gaat onderwijs gegeven worden door mensen die dat goed kunnen? Kan men daar eventueel een cursus voor volgen?

UTemp:

-Mist vooral het uitgangspunt van efficiency. Eigenlijk ligt er geen blauwdruk voor de faculteiten; decanen en WD-en kunnen zelf besluiten hoe zij hun faculteit vorm gaan geven. UTemp vreest dat als gevolg daarvan de eerste bezuinigingen pas over een aantal jaren zichtbaar zullen zijn, en dat ze vooral toegedeeld zullen worden aan de diensten. Met andere woorden: “efficiency” moet niet vervangen worden door “bezuiniging”.

KPS:

-De definitieve besluitvorming moet ruimte bieden voor de door het MT van de faculteit TW gewenste heroverweging.

-De verhouding onderwijs : onderzoek lijkt te veel in het nadeel van onderwijs uit te vallen. De verdeling van bevoegdheden tussen decanen en WD-en moet op een aantal punten duidelijk worden bijgesteld. Want faculteiten zijn geen onderzoeksinstituten, maar eenheden die integraal verantwoordelijk zijn voor onderwijs. De verantwoordelijkheid voor facultaire onderzoeksplannen moet dan ook bij de decaan liggen.

-Ook t.a.v. personeelsbeheer is er bijstelling nodig m.b.t. de mate van overeenstemming in het overleg tussen WD en decaan. De decaan moet het laatste woord hebben, met eventueel alleen een uitzondering voor benoemingen op UHD- en hoogleraarplaatsen (dat is immers een taak van het CvB).

-De WD moet voldoende in de gelegenheid worden gesteld zijn onderzoeksprogramma uit te voeren en de beschikking hebben over voldoende capaciteit.

-Een WD moet initiatief kunnen nemen tot het instellen van een leerstoel. Het besluit wordt genomen door het CvB, maar de leerstoel moet altijd onderdeel uitmaken van het facultaire leerstoelenplan.

-Bekostiging: De stukken geven onvoldoende uitzicht op een daadwerkelijke efficiencyslag. Het toekennen van studentstudiepunten lijkt een heilloze weg. Het college moet meer richtlijnen geven bij de bekostiging van onderwijs, zodat deze op de juiste plek terecht komt.

Die efficiency kan tot stand worden gebracht door het toekennen van een duidelijk budget per opleiding en het leggen van de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de opleiding bij de budgethouder. Er moet een eind komen aan onderwijs dat gefinancierd wordt door onderzoek. En een leerstoel moet betaald worden naar de werkelijke kosten (dus niet te veel beleidsvrijheid op dat punt voor de faculteiten).

-Het begrip “leerstoelgroep” wordt te vaag geformuleerd. Voorstel: reserveer de term “leerstoel­groep” voor de functionele leerstoelen. De bekostiging moet alleen betrekking hebben op de functionele leerstoelen. De huidige lijsten van leerstoelen zijn uitermate verwarrend, omdat er ook leerstoelen ontbreken. Er zouden aparte lijsten moeten komen van functionele en overige leerstoelen.

-De medezeggenschap in de instituten moet met de huidige UR worden geregeld. Kanttekening daarbij: het instemmingsrecht t.a.v. het Instellingsplan ligt bij de UR en dat moet zo blijven.

-Er is nog veel onduidelijkheid op het vlak van onderwijsgebonden onderzoek. Duidelijk moet worden gemaakt wat de genoemde 30% aan eerste-geldstroom-onderzoek betekent voor een leerstoel. Ook moet duidelijker worden op welke manier het onderwijsgebonden onderzoek wordt toegekend.

-Voor bachelor-onderwijs moeten gelijke aanspraken mogelijk zijn als voor master-onderwijs.


Het CvB gaat hierop als volgt in:

De Jong:

-Bevoegdheden decanen en WD-en: De stukken nemen al veel van de onduidelijkheid op dat gebied weg. Verder dient de afstemming tussen WD-en en decanen ook plaats te vinden in een bredere context, namelijk binnen de UT-organisatie als geheel.

-Verhouding onderwijs : onderzoek: Die verhouding is op dit moment in belangrijke mate vloeiend; het onderwijs krijgt veel aandacht van de opleidingsdirecteur; de universitair docent wordt in belangrijke mate beoordeeld op onderzoek. In de nieuwe structuur krijgt het onderwijs een zelfstandige plaats in de universiteit. Het heeft dan een duidelijke verantwoordelijkheid, ook voor wat betreft de bevoegdheden van de opleidingsdirecteur en de mogelijkheden om te sturen; daarbij wordt uitgegaan van het niveau hoogleraar A.

Er moet een universitair leerstoelenplan komen. De specifieke keuzes t.a.v. de plaatsing van verschillende functionarissen zijn een aangelegenheid van de faculteit c.q. de decaan. Binnen de faculteit zal een afweging moeten worden gemaakt t.a.v. de positie van de opleidingsdirecteur. Gedacht zou kunnen worden aan een opleidingsdirecteur die meerdere opleidingen onder zich heeft. Belangrijk is natuurlijk wel de inhoudelijke deskundigheid en de affiniteit ermee.

De decanen moeten uiteraard onderwijs-minded zijn.

En uiteraard is het heel belangrijk dat degenen die onderwijs geven kwalitatief goed zijn. Maar dat kan niet worden opgelost met de voorliggende tekst. Het college heeft het voornemen bij de implementatie te komen met een programma op het terrein van personeelsbeleid en daarin zal ook aandacht zijn voor dit element.

-Positie van TW: De nota moet zo worden gelezen dat de keuze voor de faculteit TW is gemaakt. De leerstoelen van TW gaan naar de ICT-faculteit. Wat aan de orde is, is dat aan die faculteit (en ook andere) gevraagd wordt na te denken over de profilering. In de faculteit is ruimte voor diverse soorten overleg. Wat wordt gevraagd van de leerstoelhouders is dat zij in onderling overleg keuzes maken voor de vormgeving van een disciplinair overleg, de relatie met de opleidingscommissie, de verhouding met de kamer van hoogleraren etc.

-Studenten in het faculteitsbestuur: Bij de MUB was uitgangspunt dat de studenten geen medebestuurder meer zouden zijn. Zijn ervaringen met studenten in bestuur zijn echter in alle opzichten zeer positief geweest. Het college zal dan ook in de vormgeving van de faculteiten bijzondere aandacht voor de positie van de studenten vragen. Van Vught meent dat er geen belemmering is om het standpunt in te nemen dat het college een warm voorstander is van het opnemen van een student in het faculteitsbestuur. Hij zal er dan ook naar streven daarvoor in het concept-faculteits­reglement een formulering te vinden. Schrama wijst erop dat volgens de WHW een student verplicht deel uit maakt van het bestuur.

Apers:

-Financieel verdeelmodel: Uitgangspunten zijn het drastisch verlagen van de vaste voeten en het behoorlijk verhogen van het belonen op basis van prestaties (naar 80%). Dit wordt nu verder uitgewerkt.

Voor de verhouding 1 : 2 en de gekozen percentages geldt: de verhouding 1 : 2 is puur gebaseerd op de huidige verhouding onderwijs : onderzoek. Afgesproken is dat er elk jaar in juni een strategische bijeenkomst wordt gehouden van het UMT, waar ook naar het financiële verdeelmodel wordt gekeken; dan dient er dus een fundamentele discussie plaats te vinden. Daarbij zal ook de verdeling bachelor/master worden meegenomen. De 30% onderwijsgebonden onderzoek is met name genoemd om de relatie tussen onderwijs en onderzoek duidelijk aan te geven.

Ten aanzien van de tweemaal 10% die wordt ingehouden voor stimulering onderzoek geeft De Jong aan dat het hierbij om een maximum van 10% gaat. Onderscheiden worden strategisch beleid en de vernieuwing van opleidingen. In het strategische juni-overleg wordt gezamenlijk de hoogte van het percentage bepaald.

-Wat de verschillende scenario’s betreft: Het eerste omvat min of meer de huidige scenario’s, het tweede en derde scenario zijn duidelijk ingegeven vanuit de technische hoek (effect van het verhogen van premies).

-Bevoegdheden t.a.v. onderzoek: Als een leerstoel in de faculteit zit, valt deze onder de verantwoordelijkheid van de decaan. Als een leerstoel naar een instituut gaat, valt deze onder de verantwoordelijkheid van de WD. Het onderwijsgebonden onderzoek dient vast verbonden te zijn met de leerstoel, zo is het uitgangspunt. (Apers zegt toe dat hij naar eventuele onduidelijkheden in de formulering van de desbetreffende tekst nog even zal kijken).

-Van Bemmel-protocol: Van Bemmel was voorzitter van de commissie die heeft nagedacht over onderzoekvisitaties. Hij is met het voorstel gekomen dat universiteiten zelf kunnen bepalen welke eenheden beoordeeld moeten worden, en dat ook gekeken wordt naar de coherentie binnen een instituut en de mate waarin doelstellingen zijn bereikt. In de kanteling ligt het voor de hand om de onderzoeksinstituten als beoordelingsinstrument te zien.

-Leerstoelen: De dragers in de organisatie zijn de functionele leerstoelen. De andere leerstoelen (deeltijd en buitengewoon) zitten daaronder. De bij de stukken gevoegde lijst is geformuleerd op basis van aanwijzingen van decanen; er blijken nog enkele omissies in te zitten.

-Medezeggenschap in de instituten: Een voorstel van de UR wordt graag afgewacht.

-Uitwerking personeelsbeleid tussen WD en decaan: Dit is geheel conform de MUB geformuleerd. De leerstoel staat hierin centraal en voert functioneringsgesprekken met medewerkers en rapporteert daarover aan de decaan. Voor het aanstellen van personeel is de decaan eindverant­woordelijk, maar als een WD in de uitvoering van taken in de knel komt heeft hij wel een beroepsmogelijkheid. Zou er een conflict zijn tussen WD en decaan, dan is dat cruciaal voor de universiteit en dus ligt het voor de hand dat de zaak besproken wordt in het UMT.

-Aantal instituten: Vijf à zeven. Er zijn al vijf speerpuntinstituten. Voor àlle instituten geldt dat ze aan de criteria moeten voldoen die de kantelingscommissie aangeeft. Die criteria worden uiteindelijk nog in het UMT besproken.

-De vraag of het mogelijk is binnen een faculteit onderzoeksprogramma’s bijeen te brengen en daaraan een instituut te hangen kan bevestigend worden beantwoord. Of dat dan ook voor centrale middelen in aanmerking komt is afhankelijk van het feit of het aan de criteria voldoet.

Sistermans:

-Efficiency: Het behoorde niet tot de taakstelling van de commissies om de efficiency te verhogen. De vraag is of je efficiency tot in detail kunt organiseren – daar gelooft het college niet in, aldus De Jong. Uiteraard moet er zorgvuldig aandacht zijn voor de efficiency van de organisatie (er zijn allerlei overleggen waarin dat punt steeds weer ter sprake zal komen), maar daarnaast is kwaliteit heel belangrijk.

-Strategische bijeenkomst juni: Een faculteit heeft haar eigen strategie, maar de universiteit als geheel ook. De verantwoordelijken zullen daarover jaarlijks gezamenlijk overleg voeren en daarbij ook bezien of eventueel aanpassing nodig is en hoe daar uitvoering aan gegeven kan worden. In ieder geval zullen de beleidsinstrumenten besproken worden, zoals de verhouding onderwijs : onderzoek, de inzet van de genoemde (maximale) 10%, de wenselijkheid om te focussen op ander onderzoek, de instelling van eventuele andere instituten etc. Indien er essentiële veranderingen komen in de afgesproken strategie of de uitvoering daarvan zal dat worden voorgelegd aan de medezeggenschap.

Van Vught:

-Bestuurlijke organisatie: Er is momenteel sprake van een experimentele situatie met op tijdelijke basis een CvB van 5 leden. Een van de punten die een belangrijke rol zal spelen in de evaluatie is de bestuurslast. Over de toekomstige bestuurlijke organisatie zal dus nog gesproken worden; dat geldt ook voor de samenstelling en de omvang van het UMT.

-Jaarlijks strategisch overleg: Gestreefd wordt naar een gezamenlijk standpunt. De deelnemers dragen immers medeverantwoordelijkheid voor het totale beleid van de UT. Gestreefd wordt naar overeenstemming over een bepaalde adviesformulering richting college; van formele stemverhou­dingen zal dus geen sprake zijn.


5a. Hoofdlijnen Onderwijsnota (UR-02.019)

De voorzitter deelt mee dat de UR nog geen standpunt heeft bepaald en stelt daarom voor het punt door te schuiven naar de vergadering waarin het Instellingsplan aan de orde komt.

KPS hoopt dat het CvB dan beleidsmatig wel wat meer keuzes heeft gemaakt. Er is nog onduidelijkheid t.a.v. het masteraanbod (duur, toelatingscriteria, differentiatie in het collegegeld), het engelstalig onderwijs (waar ligt de grens Engels/Nederlands?), de taalvaardigheden van docenten en studenten (waarop wordt gestuurd en getoetst?). Verder is de vraag wat er gaat gebeuren met de bestaande internationale masteropleidingen.


De Jong zegt moeite te hebben met de wijze waarop de discussie gevoerd wordt. De Onderwijsnota is al een jaar ter discussie en is in samenspraak met de opleidingen tot stand gekomen. Er is al eerder met de UR over gesproken en vervolgens is op specifiek verzoek van het presidium de nota ter instemming voorgelegd. Hij begrijpt niet waarom dan nu weer allerlei vragen over uitwerkingsnotities gesteld worden. Het gaat nu om de hoofdlijnen en de beleidskaders zoals die in de nota zijn vastgelegd, de specifieke uitwerking volgt later; uiteraard zullen de vervolgnota’s ook aan de UR ter discussie voorgelegd worden.

Schrama stelt dat instemming met de Onderwijsnota alleen zin heeft als deze richtinggevend is voor de nadere uitwerkingen; de nota is echter slechts zeer globaal.

UReka vindt dat er voldoende antwoord is gegeven op gestelde vragen, zodat vandaag kan worden ingestemd.

DD onderschrijft het standpunt van KPS dat er meer duidelijkheid nodig is, maar is bereid vandaag in te stemmen als de UR in de gelegenheid wordt gesteld mee te praten over de nadere uitwerkingen.

Namens KPS wordt opgemerkt dat er materieel geen sprake is van een groot verschil van mening, maar dat de fractie het signaal wil geven dat het moet gaan om inhoudelijk instemmingsrecht. De kaders in de voorliggende nota zijn te vaag; als wordt ingestemd betekent dat niet dat er daadwerkelijk overeenstemming is op de hoofdlijnen van het onderwijsbeleid. Daarom is het voorstel te wachten tot de behandeling van het Instellingsplan.


Na een korte schorsing deelt de voorzitter mee dat de UR op dit moment geen besluit neemt. Dit zal aansluitend aan de vergadering nader besproken worden, waarna het besluit zo spoedig mogelijk aan het college kenbaar zal worden gemaakt.

De Jong zegt met groot ongenoegen kennis te nemen van de wijze waarop de Onderwijsnota behandeld wordt.


5b. Concept Review Instellingsplan, onderdeel onderwijs (UR-02.127/1+2)

Geen verdere opmerkingen.


5c. Traject naar een definitief Masteraanbod UT (UR-02.134/1+2, UR-02.147)

Geen verdere opmerkingen.


6.Begrotingsrichtlijn 2003 Regeling Afstudeersteun (UR-02.138/1+2, UR-02.152)

De UR neemt het conceptbesluit over en adviseert positief.


7.Toelichting Lastenstijging CBE (UR-02.140)

Op enkele vragen wordt namens het CvB als volgt geantwoord:

Voorzieningen voor eventuele reorganisatiekosten vallen niet onder de post “voorziening wachtgelden”, maar in de post “diversen CBE”.

De rentelasten die genoemd worden onder “Diversen” zijn al gevormd in september 2001, omdat toen de verwachting was dat er geleend zou moeten worden t.b.v. de vastgoedinvesteringen; dit blijkt achteraf niet het geval te zijn.


8.Rookbeleid (UR-02.151)

Het CvB kan zich vinden in het UR-voorstel zoals verwoord in UR-02.151.

Naar aanleiding van een vraag van Houweling hoe het zit met andere kantine(achtige)-faciliteiten (bijvoorbeeld: botenloods, tennispark) stelt De Jong voor alle desbetreffende ruimtes analoog aan de regeling te behandelen.


9.Rondvraagpunten

Decentrale bibliotheekvoorziening (UR-02.150)

Van Vught merkt op dat naslagwerken e.d. steeds vaker elektronisch beschikbaar komen; als dat niet het geval is, is het streven ze zo dicht mogelijk bij de gebruikers onder te brengen in educafés en dergelijke.

In de huidige faculteitsbibliotheken wordt steeds minder gebruik gemaakt van het raadplegen van collecties en gebeurt dat steeds meer langs elektronische weg. De bedoeling is dan ook die laatste mogelijkheid te vergroten, onder handhaving van de huidige collecties. Er wordt niet naar gestreefd grote collecties te verspreiden over de campus.

Wat de bekostiging betreft: De voorzieningen in het kader van de educafés zijn onderdeel van het vastgoedprogramma. Extra middelen die nodig zijn zullen waarschijnlijk komen uit bibliotheekbudgetten dan wel uit efficiencymaatregelen.


10.Rondvraag

--


11.Sluiting

De voorzitter sluit om 18.10 uur de vergadering.