UR 08-348 Brief UR Gemeenschappelijk OER

universiteitsraad

Griffie

Spiegel – kamer 300/302


Aan het College van Bestuur,

cc: voorzitters Faculteitsraden



Uw kenmerk


Telefoon

053 - 489 2027

Ons kenmerk

UR 08 - 348

Fax


Datum

7 november 2008

e-mail

j.ribberink-vanmiddelkoop@utwente.nl

Betreft: Gemeenschappelijk OER


Geacht college,


In de cyclus van oktober heeft de URaad al enkele vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over de voorliggende gemeenschappelijke OER. In de commissievergaderingen van 29 en 30 oktober jl. hebben wij de antwoorden met u besproken. Omdat de inhoudelijke beoordeling vooral een zaak is van de betreffende faculteiten, beperken wij ons in deze brief tot de procedurele gang van zaken.


De URaad plaatst nog steeds de nodige kanttekeningen bij de wijze waarop het CvB de richtlijn als instrument hanteert voor het instellen van een gezamenlijk regeling. Volgens de WHW dient een richtlijn zich te beperken tot coördinatie en organisatie voor de uitoefening van de bevoegdheden ex artikel 9.14, derde lid en 9.15 eerste lid. Het College van Beroep overweegt in een uitspraak in een vergelijkbare casus of de daar bedoelde richtlijn wellicht het karakter van een richtlijn te buiten gaat en in wezen een aanwijzing is. De geschillencommissie spreekt in dit verband over de noodzakelijkheid van terughoudend optreden bij het uitvaardigen van richtlijnen en bovendien dient een richtlijn zich te beperken tot randvoorwaarden die de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en de studeerbaarheid bevorderen (uitspraak 103705 d.d. 10 juni 2008)


De URaad is en blijft van mening dat in de voorliggende richtlijn voor een gemeenschappelijke OER UT deze randvoorwaarden worden overschreden. De vetgedrukte tekst is geen richtlijn aan de decanen hoe zij de OER voor hun faculteit dienen in te richten, maar heeft het karakter van een reeds volledig uitgeschreven aanwijzing. Bovendien komen naar de mening van de URaad in dit deel van de tekst onderwerpen aan de orde die verder gaan dan coördinatie en organisatie, zoals de studieplanning.


Omdat dit voor de URaad een principiële kwestie betreft met groot belang voor de medezeggenschap UT en omdat nog de nodige jurisprudentie ontbreekt over de inhoud en de beperkingen van richtlijnen, willen wij op een volgend tijdstip graag nader overleg over de wijze waarop in dit geval en in de toekomst door het CvB wordt omgegaan met het fenomeen richtlijnen.


Tenslotte, met betrekking tot de medezeggenschap is het een wettelijk gegeven dat de faculteitsraden de gremia zijn die uiteindelijk instemming dan wel advies moeten verlenen over de OER van de betreffende facultaire opleidingen. Los van de uitkomsten met betrekking tot bovenstaande principiële bezwaren, acht de URaad het van groot belang dat de betrokken opleidingscommissies en faculteitsraden serieus genomen worden in hun visie op het voorliggende OER, en niet voor voldongen feiten worden gesteld. Wij raden U dan ook aan de decanen aan te sporen de faculteitsraden zo vroeg mogelijk bij het proces te betrekken, zodat een breder draagvlak voor een gezamenlijk OER gecreëerd kan worden.


Met vriendelijke groet,

namens de Universiteitsraad,


drs. F.L. Lagendijk

voorzitter