8. Brief UR Nota Onderzoeksbeleid

logo URaad UT

universiteitsraad

Griffie

Spiegel – kamer 500



Aan het College van Bestuur,



Uw kenmerk


Telefoon

053 - 489 2027

Ons kenmerk

UR 07-206

Fax


Datum

7 juni 2007

e-mail

j.ribberink-vanmiddelkoop@utwente.nl

Betreft: Nota Onderzoeksbeleid 2007 - 2010




Geacht college,



In de OOS-commissie van 24 april hebben we kort met de Rector Magnificus een aantal inhoudelijke punten van de onderzoeksnota kunnen bespreken. In de overlegvergadering van 15 mei hebben we eveneens met de Rector Magnificus kunnen spreken over de Nota Onderzoeksbeleid. Tijdens deze overlegvergadering heeft de Rector Magnificus teleurgesteld gereageerd op de kritiek van de Universiteitsraad op deze nota zoals verwoord in een conceptadvies. Het betreffende conceptadvies was vooral gericht op de wederzijdse afhankelijkheid van WD’n en decanen en de negatieve consequenties van dit voorgenomen besluit voor het integrale beleid en de medezeggenschap, en niet op de inhoudelijke aspecten van de nota.


In de OOS-commissie van 29 mei hebben we met de Rector Magnificus een aantal nog niet bediscussieerde inhoudelijke aspecten van de Nota Onderzoekbeleid besproken. Verder was met de voorzitter van het College afgesproken dat financiële en organisatorische aspecten met de betreffende portefeuillehouder besproken zouden worden, en dat de Universiteitsraad de Instituutsraden en Faculteitsraden zou raadplegen over deze nota en de consequenties voor de medezeggenschap (een samenvattend verslag treft u in de bijlage aan). Bij deze consultatie van de decentrale raden en de besprekingen binnen de Universiteitsraad is duidelijk geworden dat het verder doorvoeren van de kantelingsoperatie, door de zeggenschap van de WD'n te verbreden, een zeer grote impact heeft op de organisatiestructuur en interne financiën van de UT. De mogelijke knelpunten voor het integrale bestuur, het onderwijs en het uitoefenen van de medezeggenschap zijn slechts consequenties van de gekozen structuur en de doorvoering van de kanteling. De Universiteitsraad, is niet overtuigd van het nut en de voordelen van dit besluit en wordt in die mening gesteund door de leden van de decentrale raden. Binnen de bestaande organisatie van onderzoek zijn, volgens de Universiteitsraad, de gestelde doelen ook realiseerbaar.



CONCEPT-BESLUIT :

De Universiteitsraad,

gezien:

de Nota Onderzoeksbeleid, Universiteit Twente 2007 – 2010, d.d. 24 april 2007;

de discussie in de UR van 14 november 2006 op de eerste versie van de Onderzoeknota;

de discussie tijdens de commissievergadering door de Rector Magnificus, d.d. 24 april 2007 op de tweede versie

de additionele informatie ABZ/378.756/me, 25 april 2007;

de discussie in en de gegeven antwoorden in de commissievergadering door de Rector Magnificus, d.d. 29 mei 2007;

de discussie over de Onderzoeknota tijdens de UR-IR-FR bijeenkomst van 5 juni 2007;

de discussie over de Onderzoeknota tijdens het interne UR-beraad van 5 juni 2007;


overwegende dat:

de Nota Onderzoeksbeleid een voorstel bevat om de kantelingsoperatie waarin de onderzoeksinstituten tot stand zijn gekomen, door te voeren door de bevoegdheid van de WD’n te verbreden met betrekking tot financiën, zeggenschap en aansturing van het onderzoeksbeleid;

WD’n en decanen wederzijds afhankelijk worden van elkaar en mogelijk in conflictueuze situaties komen te staan;

integraal management wordt bemoeilijkt, doordat onderzoek-, onderwijs- en personeelsplannen alleen kunnen worden afgestemd nadat WD’n en decanen overeenstemming op strategisch en financieel gebied hebben bereikt;

adequaat bestuur afhankelijk wordt gemaakt van persoonlijke ‘bestuurlijk redelijkheid’ en persoonlijke ‘onderlinge afhankelijkheid’ en niet gebaseerd is op formele afspraken;

plannen van WD’n strijdig kunnen zijn met onderwijsdoelstellingen van decanen;

op één na alle faculteiten participeren in meerdere instituten, waardoor de decanen van deze faculteiten afhankelijk worden van afspraken met meerdere WD’n om hun begroting sluitend te maken en het leerstoelenplan vast te stellen;

decentrale medezeggenschapsorganen (faculteits- en instituutsraden) geen inspraak kunnen uitoefenen op het integrale beleid vanwege het fragmentarische karakter van de besluitvorming rond onderzoek- en onderwijsbeleid;

de medezeggenschap in zijn huidige vorm geen adequate inspraak kan plegen op de snijvlakken onderzoek, onderwijs en personeelsbeleid, hoewel deze onderwerpen inhoudelijk gerelateerd zijn en in samenhang moeten worden bezien;

leerstoelen/onderzoekers hun focus mogelijk zullen (moeten) bijstellen ten behoeve van de realisatie van instituutsdoelstelling en in een spagaat kunnen komen te staan om doelen van het onderwijs ook te kunnen verwezenlijken;

onderzoek sturend kan worden voor het onderwijs, waardoor het onderwijs zich mogelijk moet aanpassen aan de onderzoekgebieden om de continuïteit van de leerstoelen te garanderen;

de kwaliteit van met name bachelor onderwijs mogelijk zwaar onder druk kan komen te staan vanwege de relatief grote afstand van dit onderwijs en het onderzoek;


gehoord:

de overwegingen uit de consultatieronde van de decentrale raden van 5 juni 2007;

de beraadslagingen tijdens de overlegvergaderingen van 15 mei 2007 en 12 juni 2007;


besluit:

niet in te stemmen met de Nota Onderzoekbeleid.



Met vriendelijke groet,

namens de Universiteitsraad,



ir. T. M. J. Meijer

voorzitter


1bijlage



Samenvattend verslag van de discussie over de nota onderzoek met afvaardigingen van de faculteitsraden, instituutsraden en universiteitsraad -di 5 juni 2007 in Horst T1300


Hoewel er positieve elementen zijn te noemen is het overall oordeel van de aanwezigen over de onderzoeksnota in meerderheid negatief. Aangetekend dient te worden dat veel afgevaardigden op persoonlijke titel inbreng verzorgen, omdat er weinig tijd voor afstemming met de raad was.

Aspecten die positief beoordeeld worden:
de keuze voor multidisciplinaire onderzoeksinstituten wordt breed onderschreven; de meerwaarde van de instituten (althans een aantal) bij het binnenhalen van grotere projecten is bewezen; een vaste meerjarige basisbekostiging van leerstoelen is wenselijk; het vanuit de UR gemelde voornemen van het college om het huidige niveau van de OO-middelen te handhaven werd verwelkomd.

De keuze om de financiële sturing van het onderzoek volledig bij de WD te beleggen en hem via afspraken met de decaan medeverantwoordelijk te maken voor onderwijs en personeelsbeleid brengt echter veel risico’s met zich mee:

Besluitvorming in het vertrouwelijke overleg tussen partijen met verschillende belangen ontbeert de benodigde transparantie, openbaarheid, draagvlak en aanspreekbaarheid.

Samenhang in beleid voor de wetenschapsbeoefening is nagenoeg onmogelijk omdat elke faculteit in meerdere instituten deelneemt en elke instituut bestaat uit onderzoekers van meerdere faculteiten. Ook preoccupatie van de WD met de “thuisfaculteit” (als een instituut grotendeels bestaat uit onderzoekers van 1 faculteit) en marginaliseren van leerstoelen die aan meerdere instituten/SRO’s bijdragen vormen reële risico’s.

De bestuurlijke structuur is conflictgevoelig vanwege de verschillende belangen van de nevengeschikte WD-en en decanen. Het CvB de rol van scheidsrechter geven is niet voldoende.

Omdat het integraal te voeren beleid feitelijk slechts via afspraken van decanen met WD-en kan worden vastgelegd, is medezeggenschap op die besluitvorming op decentraal niveau feitelijk niet goed mogelijk.

Dit voorstel kan niet losgezien worden van de concrete wijzigingen van het verdeelmodel, die nog niet bekend zijn. Zo is de vraag of, dan wel in welke mate, binnen dit sturingsmodel de leerstoel nog steeds als business unit moet worden gezien.


De aanwezige medezeggenschappers zien geen mogelijkheden om deze risico’s binnen deze nota en het daarin voorgestelde bestuurlijke model te ondervangen. Bestuurlijke modellen waarbij transparantie en integraal beleid wel gerealiseerd kunnen worden, zijn het één-faculteit-model voor de universiteit en het doorkantelen van de instituten (faculteiten afschaffen). Deze alternatieven brengen weer andere nadelen met zich mee en dus dient het handhaven van huidige model overwogen worden: het faculteitmodel, waarbij instituten vooral de programmatische onderzoekssamenwerking belichamen.


In onderstaande tabel staat het resultaat van de stemmingen over de stellingen die de 24 afgevaardigde leden van de FR-en, IR-en en UR kregen voorgelegd: aantal V(oor)= onderschrijft stelling, T(egen) en B(lanco). Rood en schuin gedrukt zijn de (duidelijk) afgewezen stellingen. Vetgedrukt zijn stellingen die als hoofdstelling werden aangemerkt.


Stelling

V

T

B

1. De onderzoeksnota verschuift terecht de inhoudelijke en financiële sturingsmogelijkheden voor onderzoek naar de wetenschappelijke directeuren.

0

10

11

2. Het gekozen sturingsmodel voor onderzoek (en voor faculteiten) maakt wetenschapsbeoefening op de UT te sterk afhankelijk van oncontroleerbare en moeilijk te beïnvloeden deals van decanen en WD-en.

19

0

4

3. Het voorgestelde bestuurlijke model van dubbele aansturing van personeel (onderzoek door WD en onderwijs door decaan) is ambivalent en potentieel conflictueus.

23

0

1

4. Het voorgestelde bestuurlijke model maakt medezeggenschap op hoofdlijnen onmogelijk.

11

4

9

5a. De OO-component moet worden teruggebracht naar de omvang van het ministeriële bedrag.

3

7

14

5b. De OO-component dient rechtsreeks naar de betrokken leerstoelen te gaan.

14

1

9

6a Er is geen bezwaar tegen het onderbrengen van al het onderzoek in
a. onderzoekinstituten.

12

4

8

6b Er is geen bezwaar tegen het onderbrengen van al het onderzoek in
in SRO’s van onderzoekinstituten.

1

15

8

7. Bij criteria voor het belang van onderzoek (zoals excellentie en maatschappelijke relevantie) ontbreekt ten onrechte de bijdrage van leerstoelen aan wetenschappelijke opleidingen.

18

1

4

8. De verdergaande institutionalisering van onderzoek in instituten en SRO’s is eerder een rem dan een pré voor de dynamische ontwikkeling van de wetenschap.

2

8

14

9a. Het aantal eerste geldstroompromotieplaatsen dient per instituut beperkt te worden.

6

6

12

9b. de premiëring van derde geldstoom promotieplaatsen moet worden afgeschaft.

9

6

8

10. De Universiteitraad dient in te stemmen met de onderzoeksnota zoals het college die nu voorgelegd heeft.

2

22

0