van 2004 06 29

Griffie

Spiegel – kamer 500



Verslag van de overlegvergadering van de Universiteitsraad op dinsdag 29 juni 2004


Aanwezig:

Leden UR:

Becht, Berends, Borggreve, Brinkman, Bulter, Hartsuiker, Houweling, Huisman, Krol, Meijer, Van Rijn, Schrama (vz), Vinke, Wallinga-de Jonge, Wispels, Wormeester

College van Bestuur:

Te Beest, De Jong, Van Vught (vanaf agendapunt 10)

Raad van Toezicht (vanaf agendapunt 11):

Van Amerongen, Van Essen, Sorgdrager, Van Velzen

Griffie:

Ribberink, Klomp-Jongsma (Secretariaatsservice “PS” – verslag)

Afwezig:

Boersma, Van Benthem (allen m.k.)



1.Opening en vaststelling agenda

De voorzitter opent om 13.35 uur de vergadering. Hij meldt dat Van Benthem zijn fractiegenoot Wallinga-de Jonge heeft gemachtigd waar nodig namens hem een stem uit te brengen.


De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.


2.Mededelingen

De Jong

Door het aftreden van staatssecretaris Nijs is het geplande bestuurlijke overleg niet doorgegaan. Het CvB heeft aangegeven ervan uit te gaan dat op korte termijn een gesprek met de nieuwe staatssecretaris georganiseerd wordt.

De procedure in het kader van de benoeming van een decaan BBT loopt nog. Waarschijnlijk wordt tot externe werving overgegaan.

Op 5 juli a.s. komt het strategisch managementteam bijeen voor het jaarlijkse overleg, dat ditmaal onder andere gewijd wordt aan het eerste globale concept van het Instellingsplan.


3.Verslag van de overlegvergadering van 6 april 2004 (UR 04-142)

Pag. 6, r.12: Achter „Wat die 1440 fte betreft” wordt toegevoegd: “Alle personeelscategorieën vallen daaronder.”


Met inachtneming hiervan wordt het verslag vastgesteld.


Naar aanleiding van het verslag:

Pag. 1, r.29-33: Te Beest meldt dat het spaarvarken zich in blakende gezondheid bevindt, en dat het daarin verzamelde geld nog niet aangesproken hoefde te worden.


4.Arbo- en milieumeerjarenplan 2003-2006 (UR 03-339, UR 04-163, UR 04-183, UR 04-184)

De UR stemt in met het Arbo- en milieu meerjarenplan Universiteit Twente 2003-2006 conform het concept-instemmingsbesluit UR 04-184.


5.Reorganisatie Technische Dienstverlening (UR 04-160, UR 04-170, UR 04-191, UR 04-191)

Meijer merkt op dat circa anderhalf jaar geleden gezegd is dat binnen een half jaar tot afronding van het voorliggende deel van het reorganisatieplan gekomen zou worden. De UR constateert dat hetgeen er nu ligt veeleer een tussenstap dan een eindfase is, en dat er nog een evaluatie dient plaats te vinden. De raad hoopt dat over enkele jaren geconstateerd zal kunnen worden dat er een goede, adequate en op de toekomst gerichte technische dienstverlening is ontstaan.

De Jong antwoordt dat aanvankelijk een snellere besluitvorming verwacht werd. Overigens heeft dit er wel toe geleid dat een aantal uitgangspunten en problemen die er spelen eens goed op de rij gezet konden worden.


De studentengeleding van de UR adviseert positief ten aanzien van het voorgenomen reorganisatieplan “Inrichting Technische Ondersteuning” conform het concept-advies UR 04-191.

De personeelsgeleding van de UR stemt in met het reorganisatieplan “Inrichting Technische Ondersteuning” conform het concept-instemmingsbesluit UR 04-191.


De voorzitter memoreert dat de commissie die namens de UR dit proces heeft begeleid, goed werk heeft geleverd en haar taak heeft volbracht. Hij stelt de raad voor de commissieleden onder dankzegging te dechargeren. Aldus geschiedt.

De griffie zal ervoor zorgdragen dat de erkentelijkheid van de raad ook schriftelijk aan de commissie zal worden overgebracht.


6.Slotregularisatie 2003 (UR 04-156a)

Het college en de raad zijn het erover eens dat majeure wijzigingen met de UR besproken dienen te worden. In het afgelopen jaar is dat in één geval niet gebeurd. In augustus a.s. zal besproken worden wat precies verstaan moet worden onder “majeure wijzigingen”.


Te Beest mist in het concept-advies een door het CvB gedane toezegging om volgend jaar nader te spreken over de verdeling van de extra middelen van het departement t.b.v. de gestegen studentenaantallen. Besloten wordt als toezegging alsnog in het advies op te nemen: “om de additionele middelen t.a.v. gestegen aantallen studenten te verdelen naar rato van het aantal SSP in plaats van naar rato van het aantal studenten”.


Met inachtneming van de hierboven genoemde toevoeging adviseert de UR positief ten aanzien van de Slotregularisatie 2003 conform het ter vergadering uitgereikte concept-advies.


7.Financieel Jaarverslag 2003 (UR 04-156b)

De UR is nog niet in de gelegenheid geweest het Financieel Jaarverslag 2003 voldoende te bestuderen. Het document is ter informatie toegezonden – indien de UR dat nodig acht zal hij er later op terugkomen.


Te Beest memoreert dat in 2003 een boven verwachting goed financieel resultaat bereikt is. De organisatie verdient daarvoor zeker een compliment.


8.Herziening toepassing Financieel verdeelmodel

In tegenstelling tot hetgeen de agenda vermeldt gaat het hier niet om het verkrijgen van instemming van de UR, maar om advies.


Te Beest: Voor alle universiteiten geldt dat 12% van de financiële middelen voor onderzoek wordt bepaald door de onderzoekprestaties. Daarnaast is het bij de UT zo dat 8% wordt bepaald door onderwijsprestaties en 80% vast is. Het wijzigen van het model zal het probleem niet oplossen. Het probleem is namelijk dat de buitenwereld niet meebeweegt met de dynamiek van de UT. Daar heeft de UT van alle universiteiten het meest last van, want ze doet ‘t het beste en heeft relatief gezien de laagste onderzoeksbekostiging. Er zullen dan ook keuzes gemaakt moeten worden t.a.v. het aantal en de richting van onderzoeksgebieden. Dus: niet maximaliseren maar optimaliseren. De discussie daarover start in het komende strategische UMT-beraad. Wellicht is er één lichtje aan het eind van de tunnel: Nederland begint zich in toenemende mate te realiseren dat het zo niet door kan gaan; de onderzoeksbekostiging zal moeten worden gedynamiseerd. Er zal nu op landelijke schaal € 100 miljoen extra worden toegevoegd aan de onderzoeksmiddelen.

De besluitvorming hierover zal echter zeker niet snel gaan. En ook al zou het budget opgerekt worden, ook dan wordt weer aangelopen tegen de grenzen van de groei. Bestuurlijke keuzes zullen dan ook gemaakt moeten worden.

Het college is bereid toe te zeggen dat bij het begrotingsbod in september/oktober 2005 van tevoren zal worden geïnventariseerd en doorgerekend wat een en ander betekent.


Wat de adviesaanvraag betreft stelt Te Beest: Het CvB is van mening geweest dat met het neerleggen van de ontwerp-begrotingsrichtlijnen advies gevraagd wordt inclusief de wijziging van het model. In mei 2002 is in de UR afgesproken te bekijken of de raad en het college het met elkaar eens zouden kunnen worden.

De voorzitter merkt op dat afspraken over bevoegdheden van de UR heel duidelijk vastgelegd moeten worden. Hier gaat het om een adviesaangelegenheid, en dat geldt ook in gevallen waarin het niet samenloopt met andere advieszaken.


Volgens Meijer zijn er nog meer wijzigingen van het model mogelijk en noodzakelijk, die hier nu niet ter discussie staan. Hij noemt prijsstabiliteit van niet alleen onderzoek maar ook onderwijs. Er zijn grote verschillen tussen de doelstellingen van het verdeelmodel enerzijds en de uitvoering in de facultaire praktijk anderzijds. Ook is er een groot aantal negatieve effecten dat niet goed is ingeschat en dat wellicht zou moeten leiden tot wijziging van het model. Hij noemt o.a.: de infrastructurele component, de decentrale stimulering onderwijs, de wijze waarop de overhead wordt toegerekend aan onderwijs en onderzoek.

Meijer zal dan ook niet positief adviseren t.a.v. de modelwijziging.


Wormeester merkt op dat het er in eerste instantie om gaat keuzes te maken, maar hij sluit niet uit dat dat kan leiden tot wijziging van het verdeelmodel. In het voorliggende besluit worden inderdaad veel dingen niet genoemd (zoals aanloopkosten nieuwe opleidingen). Hij stelt voor de besluitvorming over de wijziging van het model aan te houden tot de begrotingsrichtlijnen zijn behandeld.


Wallinga-de Jonge stelt dat het heel belangrijk is dat binnen Nederland andere benaderingen van het matching-principe toegepast worden.


Te Beest: Het college is het met de UR eens dat er eigenlijk geen gelden verdeeld moeten worden op basis van input-parameters. Ook het UMT denkt er zo over. Maar dat leidt natuurlijk tot grote verschuivingen, en daar zal niet iedereen over staan te juichen. Daarom is het beter in de loop van dit jaar een nadere analyse te maken ten behoeve van de begroting 2006.

Wallinga-de Jonge stelt voor de UR in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen aan de hand van die analyse.

Te Beest zegt toe de analyse te laten uitvoeren en de raad daarover te informeren.


De UR adviseert positief ten aanzien van de herziening toepassing financieel verdeelmodel conform het ter vergadering voorgelegde concept-besluit, met dien verstande dat een extra toezegging van het CvB wordt opgenomen dat in het kader van de begrotingsrichtlijnen 2006 een analyse zal worden gemaakt die aangeeft hoe te komen tot een prestatiegerichte verdeling van de decentrale onderzoekscomponent.


9.Nota Ontwerp-Begrotingsrichtlijnen 2005 (UR 04-190)

Te Beest: De ziektekostenverevening is teruggebracht naar de oude situatie en de aanloopbekostiging is gebaseerd op de echte instroom. Het laatste leidt er wel toe dat daarmee de 10% beperking van de CS, zoals de raad altijd al wilde, dicht is genaderd.

Overigens dient men zich te realiseren dat het model geen bekostigings- maar een verdeelmodel is. Het biedt dus ruimte aan decanen om zelf hun keuzes te maken. Dat betekent dat er verschillen zijn in hoe faculteiten intern ermee omgaan. Het college is van mening dat dat past binnen het model van integraal management, en wil dat dan ook graag handhaven. Dit staat ook heel expliciet vermeld in de begrotingsrichtlijnen 2003.

De kosten van de infrastructuur en de verdeling daarvan blijven ons bezighouden – dat is vervelend, want kennelijk lukt het niet om tot een oplossing te komen. De begrotingsrichtlijnen zijn er helder over, maar kennelijk werkt het niet zo. Waarschijnlijk doemt dezelfde discussie volgend jaar weer op. Het CVB aarzelt zeer om tot een centrale oplossing in het verdeelmodel te komen en ziet het liefst dat de organisatie het zelf doet.


Meijer zegt meerdere malen oplossingen te hebben aangedragen. Volgens Te Beest echter gaat het daarbij om modeloplossingen die geen recht doen aan de verantwoordelijkheden in de organisatie.

Wormeester erkent dat de praktijk weerbarstig is. Belangrijk is dat er een bestuurlijke keuze gemaakt wordt. Immers: géén keus is ook een keus. De vraag is: wordt er een keuze gemaakt, gebeurt dat op tijd, en wie moet die keuze maken?

Te Beest wijst erop dat in november 2003 met de commissie F&V uitgebreid gesproken is op basis van o.a. een enquête onder opleidingsdirecteuren. Op zichzelf is er niets tegen op het maken van een analyse, maar alleen vanuit de veronderstelling dat er nog eens goed over gesproken moet worden en niet vanuit de vooronderstelling dat verdeling inderdaad op basis van SSP zal gaan gebeuren.


Meijer merkt op dat er niet aan elke faculteit een goede, heldere begrotingssystematiek lijkt te zijn, hoewel dat natuurlijk wel nodig is. Hij stelt voor eens naast elkaar te leggen hoe in de praktijk wordt gewerkt met het verdeelmodel en te bezien of de systematiek wellicht wat meer uniform gemaakt kan worden.


Borggreve is het met Wormeester eens dat het goed is een analyse te gaan maken. Daaraan dient wel een termijn verbonden te worden.


Te Beest zegt toe een analyse te zullen laten maken van de voors en tegens van bekostiging van de infrastructurele component op basis van het aantal eerstejaars van een opleiding of op basis van SSP, die in september bij de begrotingsbespreking aan de orde kan komen.

De tweede in het concept-advies genoemde analyse (levensvatbaarheid leerstoelen) vraagt meer tijd. Daarbij dient men zich te realiseren dat, als blijkt dat een leerstoel bij dit verdeelmodel niet levensvatbaar is, dat niet per definitie tot gevolg heeft dat het model niet deugt. Want als iemand de prestatie niet levert is er geen reden voor levensvatbaarheid, tenzij de mogelijkheid om die te leveren niet aanwezig is. Toegezegd wordt te proberen deze laatste analyse gereed te hebben vóór 1.1.2005.

Wormeester wijst erop dat de UR uiteraard bereid is indien gewenst informatie te leveren.


Afgesproken wordt als volgt: Het CvB maakt een plan van aanpak t.a.v. de vormgeving van het proces rondom de analyse “levensvatbaarheid leerstoelen” en bespreekt dit na de zomervakantie met de commissie F&V.


Met inachtneming van het voorgaande adviseert de UR positief ten aanzien van de ontwerp-begrotingsrichtlijnen 2005 conform het ter vergadering voorgelegde concept-besluit.


10.Schriftelijke rondvraagpunten (UR 04-189)

I. Tennishal

De Jong vertelt dat eerst bekeken moet worden of de blaashal past binnen het budget en daarna wat er precies in kan plaatsvinden. Of er tentamens in kunnen worden gehouden is nog niet duidelijk. Wat wel volstrekt helder is, is dat voor de tentamens een goede faciliteit noodzakelijk is.


II. Kinderopvangregeling UT

De Jong: Op dit moment zijn er inderdaad geen voorzieningen voor de opvang van kinderen van masterstudenten. Een beslissing daarover zal genomen worden als er meer bekend is over de op komst zijnde nieuwe wetgeving op het gebied van kinderopvang. Naar verwachting zal er daarover begin van dit najaar meer bekend zijn en zal het college met een voorstel komen.


11.Bespreking Algemene gang van zaken in aanwezigheid van leden van de Raad van Toezicht

De voorzitter heet vier leden van de Raad van Toezicht welkom, en wel mevrouw Sorgdrager en de heren Van Amerongen, Van Essen en Van Velzen.


Van Amerongen doet enkele mededelingen:

Vandaag, 29 juni, hebben de RvT-leden gesproken met de Inspectie Onderwijs over de rol van de raden van toezicht van universiteiten.

Procedure en stand van zaken m.b.t. de invulling van de vacatures van rector magnificus en voorzitter CvB die zullen ontstaan als gevolg van het vertrek van Van Vught begin 2005:

De wens is terug te gaan naar het model van gescheiden functies. Dat heeft overigens niets te maken met het functioneren van het college tot nu toe. Vaak wordt een model gevormd rondom een persoon, en die persoon vertrekt nu. Besloten is tot het volgende model: er wordt extern en intern gezocht naar een voorzitter CvB. Als er in principe tot een kandidaat is gekomen zal de RvT daarover spreken met vertegenwoordigers van decanen en WD’s, en ook zal er een kleine raadpleging zijn van de collega’s van de beide andere TU’s. Ook de UR speelt daarin een rol. De decanen en WD’s zullen aan de hand van het profiel van de voorzitter kijken wat daarnaast het meest passende profiel van de kandidaat-RM kan vormen.

Het bureau Egon Zehnder is aan het zoeken; het beschikt over een flinke lijst van mogelijke kandidaten en zal daaruit direct na het zomerreces een shortlist maken waarmee de procedure wordt ingegaan.


De voorzitter merkt op dat de UR de wijze waarop hij is geïnformeerd en de gelegenheid heeft gehad met het bureau van gedachten te wisselen als zeer positief heeft ervaren. Mocht zich onverhoopt de situatie voordoen dat er zich een wat langere periode voordoet waarin al wel de voorzitterskandidaat bekend is maar nog niet de RM, dan hoopt de voorzitter dat de UR niet met allerlei geruchten wordt geconfronteerd maar de naam van de voorzitterskandidaat uit de mond van de RvT hoort.

In het kader van de geruchtenstroom die zich momenteel al voordoet merkt Van Amerongen op dat de RvT nog met geen enkele kandidaat gesproken heeft.


Omdat helaas nog niet gesproken kan worden aan de hand van een concept-Instellingsplan heeft de UR zelf enkele notities geschreven, in goed overleg met het college. Deze notities worden thans besproken.


11a. Profiel UT – 2 kernen universiteit (UR 04-196)

Van Vught:

In de internationale context van Europa is er een nadrukkelijke beweging richting het zich concentreren op gebieden waarin volume gemaakt kan worden. De vraag waarbij je dan terecht komt is op welke schaal een universiteit of regio of land dit soort keuzes maakt. In dat kader moet ook het Sectorplan worden gezien.

Bij het onderwerp innovatie gaat het zeker niet alleen om de technologiepush, maar zeker ook om de maatschappelijke gedragswetenschappelijke component van het geheel.

In Nederland zie je concentraties (en dus grote innovatieregio’s) ontstaan waarbij het vooral gaat om de volgende dimensies: de hoeveelheid bedrijvigheid op een terrein, kennisvolumes en geografische ligging. Daar zit het grootste vraagstuk waarmee deze universiteit wordt geconfronteerd. In Brabant wordt gesproken over de Brainport Brabant (de driehoek Eindhoven, Leuven, Aken en eventueel Maastricht). In de 3TU-context is een geografische constellatie gecreëerd, gekoppeld aan bedrijvigheid en kennisvolume. In dit soort context zoekt de UT haar profiel en kijkt zij waar ze een rol kan spelen. In het zoeken naar focus en volume in een relatief kleine universiteit zoals de UT moet een grote fragmentatie van kennisgebieden worden voorkomen. Het huidige standpunt van het college is: de UT zou het profiel moeten hebben van een Stanford-achtige instelling i.p.v. een puur technische instelling. Als er meer behoefte is aan integratie van kennisvelden dan aan fragmentatie, kom je tot één kern door middel van geïntegreerde kennisvelden. Overigens mag dit uiteraard niet leiden tot “Calimero-effecten”.

Wat betekent dit voor de positie van de maatschappijwetenschappen: voor het onderzoek, maar ook voor de opleidingen als TCW, PSY en BSK? Dit betekent dat er meer focus komt in de richting van velden die met innovatie en technologie te maken hebben. De opleidingen blijven en de disciplines die daarop zijn gebaseerd moeten volledig overeind blijven. Dat betekent ook dat daar onderzoek moet plaatsvinden dat relevant is voor het onderwijs.

Welke concrete veranderingen kunnen we de komende jaren verwachten in termen van financiering, ruimte voor nieuwe initiatieven, centrale en decentrale stimulering, consideratie met onderdelen met onvoldoende “verdiencapaciteit”? Dat is nog heel moeilijk te zeggen. Wel kan gesteld worden dat focus en integratie nodig zijn via concentratiebewegingen.

Wat is de relatie tot het Sectorplan Wetenschap en Technologie? Worden de maatschappijwetenschappen ook betrokken in de “herprofilering” van het technisch onderzoek (en in samenhang daarmee het onderwijs)? Zie hierboven.

Op welke wijze worden de veranderingen gecommuniceerd en bediscussieerd met de betrokken maatschappijwetenschappelijke onderzoeksgroepen, docenten en studenten? Is dit vooral een zaak van de faculteiten en instituten, of heeft het CvB, verantwoordelijk voor de overall UT-strategie, daar ook een rol bij? Het Instellingsplan zal op 5 juli a.s. in het strategisch UMT voor het eerst worden besproken. In het najaar gebeurt dat ook met anderen, en aan het eind van het jaar is er naar verwachting een definitief Instellingsplan. Het CvB zal hierin het voortouw nemen.


Krijgen we in de toekomst een TUT i.p.v. UT, en hebben we dan technische studenten die ook beleidsstukken kunnen schrijven?

Moet de conclusie zijn dat de huidige onderzoeksinstituten naar de mening van het college te weinig multidisciplinair zijn?

Wat is technisch genoeg? Als mensen de vrije hand krijgen zal men misschien strategisch gedrag gaan tonen en gaat de integratie niet ver genoeg. Dit vraagt om monitoring.

Het is allemaal erg ambitieus. Een profielkeuze zou moeten worden ingegeven doordat de UT zich ergens in wil onderscheiden. Een opleiding als Toegepaste Onderwijskunde is daar een goed voorbeeld van.

Wat moeten we nu met de opdruk onderaan het briefpapier van de UT waar staat: “De Universiteit Twente is een universiteit voor technische en maatschappijwetenschappen”?

Van Vught:

Het zal geen TUT worden, maar in de missie zou opgenomen kunnen worden dat de UT een “technische researchuniversiteit” is.

De concentratie- en integratiebeweging zit vooral in het onderzoek en niet of nauwelijks in het onderwijs. Voorop zou moeten staan dat een opleiding onderscheidend is in het opleidingenveld en dat het onderzoek daaraan koppelbaar is. Overigens is het integrerende concept niet “techniek”- een beter begrip is “innovatie”, namelijk het concept dat techniek aan iets koppelt.

Met name de huidige maatschappijwetenschappelijke instituten lijken te weinig multidisciplinair te zijn, terwijl de multidisciplinariteit van de technische onderzoeksinstituten juist groot is. Overigens is al wel een verschuiving zichtbaar in het maatschappijwetenschappelijke deel, omdat de hele samenleving met technologie verweven is.

Dat er hier en daar strategisch gedrag getoond wordt teneinde wat meer financiële ruimte voor zichzelf te kweken is wel zichtbaar. Het college zal uiteraard proberen daar grenzen aan te geven.

Wat het briefpapier van de UT betreft: die zin hoort er al lang niet meer op te staan.


Onderzoek moet worden gekoppeld aan masterprogramma’s, maar masters moeten weer passen bij bachelors. Komt dan Calimero niet weer om de hoek kijken?

Van Vught: Bij het mastersysteem kunnen bachelor-abituriënten ook naar andere universiteiten geleid worden als er hier geen passend aanbod is. Een Calimero-effect zal dan niet optreden, want er wordt juist gestreefd naar verbreding van de bachelors.


11b. Collegegelddifferentiatie en selectie aan de poort (UR 04-171, UR 04-171a, UR 04-207)

In aanvulling op de UR-notitie merkt Vinke op dat de topmaster die de UT zou kunnen gaan starten een wat uitgebreidere titel zou moeten hebben dan in de notitie genoemd, namelijk: “Nanotechnology, exploring and sociology”.


De Jong:

Hij deelt de gekozen benadering in belangrijke mate: een assessment aan het begin van de studie, goede begeleiding en collegegelddifferentiatie. Enkele opmerkingen:

Op instellingsniveau is het heel belangrijk te beseffen dat iedere stap in het onderwijs een bijdrage is in het profiel dat naar buiten toe wordt gerealiseerd. Er moet daarbij zowel op de bachelors als de masters gericht worden, en ook nationaal en internationaal.

Wat selectie betreft is De Jong verbaasd over de in de afgelopen tijd in het land gevoerde discussie. Alsof selectie nieuw is voor een onderwijsinstelling. Een onderwijsinstelling is voortdurend bezig met selectie. Alleen gaat het nu om selectie aan de poort. Wat hem betreft zou dat voor de bachelors niet aan de orde moeten zijn en is daar juist een zo breed mogelijke instroom nodig. Wat er wel inzit is zelfselectie. Bij masters ligt het wat anders: daarbij gaat het deels om zelfselectie omdat bepaalde specialisaties worden aangeboden. De vraag is dan of de instelling de selectie moet gaan uitvoeren of dat aangegeven wordt wat van de studenten verlangd wordt waarbij de studenten zich afvragen in hoeverre zij aan de voorwaarden voldoen. Met andere woorden: De Jong legt de verantwoordelijkheid in eerste instantie bij de studenten. Bij bepaalde opleidingen kan het zijn dat zodanige kennis wordt vereist dat daarvoor een aantal grenzen gesteld worden.


De Jong gelooft niet in doorstroommasters. Daarbij lijkt het of een instelling bepaalt waarin studenten kunnen doorstromen. Maar het is in eerste instantie de student die bepaalt, door de keuzes die hij maakt. Doorstroommasters zijn ook vrij algemeen. Het zou eigenlijk toe moeten naar een aantal profilerende masters (en niet topmasters), gerelateerd aan het onderzoek waarop wordt gefocust. Daarmee profileert tegelijkertijd de gehele UT zich.


Wat collegegelddifferentiatie betreft zou De Jong geneigd zijn terug te redeneren vanuit de profilerende masters, waarbij unieke kennis kan worden aangeboden en geëxperimenteerd kan worden met tuition fees. Bij bachelors ziet hij nog niet zoveel mogelijkheden voor differentiatie.


Wormeester: Financiële motieven spelen bij collegegelddifferentiatie waarschijnlijk slechts een marginale rol in de keuze.

Selectie aan de poort mag alleen als het aantal plaatsen beperkt is, al dan niet gekoppeld aan een beurs. De UT heeft niet voor niets de propedeuse – die dient immers voor selectie en oriëntatie (“heb ik de juiste keuze gemaakt?”). Een assessment is daar niet het goede middel voor, want dat speelt al vóórdat gestart wordt. Volgens hem moet veel meer geïnvesteerd worden in de propedeuse en het mentoraat.

Vinke merkt op dat intake geen selectiemiddel is, maar dient als bewustwordingsproces voor de student.

De Jong: In het onderwijs gaat het er niet uitsluitend om een speeltuin te creëren en vast te stellen of iemand voldoet of niet. Het heeft ook te maken met het feit dat naast kennis ook kunde en motivatie een belangrijke rol spelen. Het is goed als vóór een opleiding al kan worden vastgesteld wat voor bagage een student meeneemt; ook kan het helpen bij de motivatie.

Wallinga-de Jonge: Selectie is ook heel belangrijk als het gaat om het behoud van de kwaliteit van een opleiding. Dat moet ook zeker in het Instellingsplan komen te staan. Er wordt ook geselecteerd omdat er een brede instroom is ook vanuit het buitenland – daar is een intakegesprek niet mogelijk, dus moet de eerste maanden goed gekeken worden of iemand op de juiste plaats zit. Met andere woorden: een koppeling tussen selectie vooraf en mentoraat.


De Jong: Hij kiest vooral voor “profilerende master” als term. Bij een “topmaster” gaat het om topkennis die kan worden aangeboden en om de professionele kant van het onderwijs geven. Naar het idee van De Jong kiest de UT die topmasters op terreinen waarop ze sterk is en waarop zíj zich wil profileren.


Van Vught vraagt wat de UR vindt van selectie via collegegelddifferentiatie, door aan de beste aankomende studenten het hoogste collegegeld in rekening te brengen en ze ook de hoogste beurzen te geven. Vinke vindt dat kwaliteit en financieel draagvlak van studenten gescheiden moet worden. Wat Van Vught suggereert is leuk, maar het gevaar is dat daarmee mensen uitgesloten kunnen worden die misschien ook wel heel goed zijn.


Wat de pilots betreft: De Jong vertelt dat de opleidingen de gelegenheid hebben vóór 1 juli a.s. ideeën aan te dragen. Vervolgens gaat een kleine groep vanuit de opleidingsdirecteuren een programma samenstellen. Hij vindt dat collegegeldverlaging daarin geen prioriteit moet hebben.


11c. Onderwijs: brede bachelor, doorstroming ba-ma, samenwerking in 3 TU-verband

(UR 04-193)

De Jong: Er wordt geredeneerd vanuit bestaande opleidingen en mogelijkheden, om daarin langzamerhand aanpassingen te plegen. Zelf stapt hij liever buiten de programmering en denkt vanuit het perspectief van de studenten die de programma’s volgen. Het merendeel studeert niet volgens het programma. Misschien kan binnen de faculteiten die zijn gevormd nagedacht gaan worden over allerlei mogelijkheden van een breed pakket van leerwegen. Daarbinnen is het aan de student vast te stellen welke fasen hij wil volgen, mede vanuit het perspectief om later in bepaalde masters te kunnen instromen. Maar een onderwijsinstelling moet ook een richting aangeven en zorgen voor goede voorlichting en begeleiding. Binnen de geboden ruimte kan dan wel gebruik gemaakt blijven worden van de licenties.

Wormeester merkt op dat er wel een aansluiting moet blijven naar de masters. Het blijkt dat studenten duidelijk behoefte hebben een bepaalde lijn te volgen. De bachelorfase zal worden ingericht volgens een bepaald stramien, zodat op het punt van het examen heel helder is welke kant het op kan. Dus: keuzevrijheid ja, maar tegelijkertijd zal zich die keuzevrijheid inperken doordat aan de doorsnee-student helderheid moet worden gegeven. Voor diegenen die willen afwijken is er het vrije bachelorprogramma. De Jong is het wat de programmering betreft met Wormeester eens, namelijk duidelijke leerwegen waaruit studenten kunnen kiezen. Maar een student moet na de bachelor een keuze gaan maken. De UT moet die keuzemogelijkheid zo ruim mogelijk maken, en daardoor zal de behoefte van de studenten om in de bachelor eigen keuzes te maken gaan toenemen. Wormeester concludeert dat zij het met elkaar eens zijn.

Vinke meent dat individuele leertrajecten ideaal zouden zijn – met daarbij natuurlijk een goede studiebegeleiding.

Meijer verwijst naar een eerder punt in de discussie waar het ging over de selecterende en verwijzende functie van de propedeuse, en de vraag wanneer er voldoende studenten zijn om een opleiding te verzorgen. Daarbij wetend dat het studiehuis minder succesvol is dan gehoopt. Dat betekent dat selecteren in het eerste jaar alleen maar zal toenemen. Het verdeelmodel echter zegt dat niet betaald wordt voor extra begeleiding aan een student. Meijer ziet dan ook een duidelijk probleem voor de bekostiging van het eerste jaar. De Jong wijst erop dat het gaat om een verdeelmodel, en dat niet het model bestuurt maar het college. Het verdeelmodel is niet in strijd met de aanpak die hier besproken wordt, maar er moet wel bereidheid zijn die aanpak te realiseren. Wat de studiehouding betreft: een van de grootste bedreigingen voor de komende jaren is dat het VWO niet meer zonder meer aansluit bij een academische opleiding. Gelukkig is hier in de regio ook een bepaalde kentering zichtbaar. Belangrijke vragen zijn: Zijn wij bereid mee te denken met de eindfase van het VWO en de vormgeving daarvan? Zijn wij bereid om met name in de propedeusefase niet alleen de inhoud van ons onderwijs, maar ook de mate van begeleiding die wij kiezen aan te passen aan het type student dat uit het VWO komt?

Volgens Meijer is hetgeen er gaande is daarmee strijdig. Immers, uit efficiencyoverwegingen gaan opleidingen over tot een veel grootschaliger aanpak, en het aantal contacturen staat behoorlijk onder druk. Het betreft wel een verdeelmodel, maar in de praktijk wordt ermee gewerkt als ware het een bekostigingsmodel. De Jong antwoordt dat extensivering van het onderwijs niet per definitie slecht hoeft te zijn. Het heeft ook te maken met de didactische werkvormen die je kiest. Dat het aantal contacturen naar beneden gaat is een andere didactische benadering. Meijer: Maar we weten wel welke gevolgen dat heeft voor de kwaliteit van de studiehouding.

Huisman merkt op dat voor de maatschappelijke en technische studies de contacturen heel verschillend zijn. Zelf studeert ze met veel minder contacturen en ziet dat als een veel meer motiverende werkvorm dan als ze in een klaslokaal zou zitten met een docent ervoor. Er zijn nu weliswaar minder contacturen met docenten, maar daartegenover staan veel meer contacturen met studenten door te werken aan projecten e.d.


Aan het eind van de discussie zegt de voorzitter te hopen dat hetgeen aan de orde is geweest input kan bieden voor het Instellingsplan. Het is jammer dat er nog geen conceptplan ter bespreking lag, want het betreft hier een zeer belangrijke instemmingsbevoegdheid van de UR. Het college dient zich dan ook te realiseren dat er straks nog een stevige discussie moet komen en dat die tot aanpassingen zal kunnen leiden.

Van Vught merkt op dat duidelijk is afgesproken dat er uitgebreid met de UR gesproken zal worden zodra het Instellingsplan er is. Ook het college beschikt er nog niet over. Overigens is het CvB dankbaar voor alle gedachten die te berde zijn gebracht. Meer input van de UR zal de kwaliteit van het plan alleen maar doen toenemen.


12.Rondvraag

De Jong vraagt de UR enkele namen door te geven van personen die mee willen helpen de discussiedag in augustus voor te bereiden.


Wallinga-de Jonge: Heel recent hebben de decanen van EWI en TNW te horen gekregen dat de kantine van het Hogenkamp gesloten gaat worden. Wanneer gebeurt dat? Hopelijk pas als het gebouw gesloten gaat worden?

Van Vught antwoordt dat de kantine zeer binnenkort gesloten zal gaan worden. Conform eerdere afspraken houdt het college vooralsnog vast aan het standpunt dat de UT niet zoveel kantines hoeft te hebben. Wallinga-de Jonge merkt op dat de faculteiten hebben aangegeven dat het open houden van de kantine economisch verantwoord is en dat het werk nu gaat naar mensen die daar niet voor zijn; argumenten zijn niet bekend. Van Vught: De keuze is puur op economische gronden gemaakt – openhouden van de kantine is onverantwoord in relatie tot de investeringen die moeten worden gedaan in onderwijs en onderzoek, zeker gezien het feit dat op loopafstand faciliteiten te vinden zijn.


Van Amerongen: De RvT-leden hebben met veel belangstelling kennis genomen van de discussie. Een volgende keer zouden zij graag een wat actievere rol willen spelen; zij zullen zelf kijken in hoeverre zij daar invulling aan kunnen geven en vragen de UR er bij de agendering rekening mee te houden.

Ten aanzien van het Instellingsplan heeft de RvT natuurlijk een grote verantwoordelijkheid, maar het opstellen ervan en de discussie erover is geen zaak van toezicht.

Overigens was hij een beetje verbaasd over de opmerkingen die gemaakt werden over het feit dat de UR nog niet beschikt over de tekst van het Instellingsplan. In zijn beleving zou men juist blij moeten zijn dat er gediscussieerd kan worden vóórdat de tekst er is, zodat de invloed groter kan zijn. Ook in die zin vond hij de discussie buitengewoon waardevol.


13.Sluiting

De voorzitter sluit om 18.05 uur de vergadering.




*****