3. Verslag overleg 26-06-2007

logo Universiteitsraad UT

universiteitsraad

Griffie

Spiegel – kamer 500



Uw kenmerk


Telefoon

053 - 489 2027

Ons kenmerk

UR 07-256

Fax


Datum

24 augustus 2007

e-mail

j.ribberink-vanmiddelkoop@utwente.nl

Verslag van de overlegvergadering van de Universiteitsraad op dinsdag 26 juni 2007


Aanwezig:

Leden UR:

Van Andel, Andringa, Becht, Brinkman, Ferreira Pires, Fonville, De Jong, Meijer (vz), Van Nierop, Pol, Poorthuis, Possel, Stek, Van der Velde, Visschedijk, Visser, Wormeester

College van Bestuur:

Van Ast, Flierman, Zijm

Griffie:

Ribberink, Klomp-Jongsma (Secretariaatsservice “PS” – verslag)

Afwezig:

Hoogveld (m.k.)




1.Opening en vaststelling agenda

De voorzitter opent om 9.05 uur de laatste overlegvergadering van het studiejaar en naar verwachting ook van de UR in de huidige samenstelling; hij heet de aanwezigen welkom.

De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.


2.Mededelingen

Er zijn geen mededelingen.


3.Verslag van de overlegvergadering van 12 juni 2007 (UR 07-224)

Pag. 3, r. 56: “Brief van college aan UR (UR 07-208)” vervangen door: “Brief van college aan leerstoelhouders van december 2006, die in afschrift aan de UR is gestuurd”.

Pag. 6 r. 17: Haakje toevoegen achter “UT-Nieuws”.

Pag. 6 r. 22: “doorroeien” vervangen door “doorgroeien”.

Met inachtneming van deze aanpassingen wordt het verslag vastgesteld.


Naar aanleiding van het verslag:

Pag. 5 pt. b – Voertaal in de medezeggenschap: Het college stelt voor om, rekening houdend met wat bij GW is afgesproken, met een pragmatische oplossing te werken. Het gaat op dit moment te ver om de totale medezeggenschap Engelstalig te maken. Het is wel de moeite waard om in het kader van de voortgaande internationalisering eens na te denken over dit onderwerp. Kortom: de voertaal in de medezeggenschap blijft Nederlands. Voor zover er sprake is van buitenlandse leden moet er ruimte zijn om het woord in het Engels te voeren en daarop ook een reactie in het Engels te krijgen.

Het college is bereid aan buitenlandse studenten die in een medezeggenschapsorgaan gekozen worden een gratis taalcursus Nederlands aan te bieden.

UReka laat weten dat hiermee haar vraag beantwoord is.


4.Nota Onderzoeksbeleid 2007-2010 (UR 07-142, UR 07-223)

Ferreira Pires merkt op dat de UR geen inhoudelijke knelpunten heeft kunnen ontdekken. Als het gaat om de organisatorische kant van de zaak heeft een meerderheid van de UR twijfels over nut en noodzaak van de doorvoering van de kanteling. De UR moet nog wel de instituuts- en faculteitsraden raadplegen. Voor het overige verwijst hij naar UR 07-223.


Flierman geeft aan dat het hele proces rondom de onderzoeksnota een enigszins dubbel gevoel oproept bij het college. Het onderwerp staat nu al voor de derde keer geagendeerd en telkens wordt de tekst met voorwaarden en voorstellen van de UR langer. Wel doet het hem veel genoegen dat de UR inhoudelijk instemt met de nota.

Het college is bereid een aantal punten, die eerder al zijn toegezegd, bijvoorbeeld rondom de rol van instituutsraden en het transparant maken van meerjarige afspraken tussen decanen en WD’en, uit te werken in een nader voorstel. Het streven is dit voorstel rond 10 augustus 2007 aan de UR toe te sturen. De op grond daarvan aangepaste en bijgestelde onderzoeksnota zal vervolgens in de overlegvergadering van 12 september a.s. ter instemming worden voorgelegd.


Besluit:

De instemmingsvraag t.a.v. de Nota Onderzoeksbeleid wordt uitgesteld tot de overlegvergadering op 12 september 2007.


5.BBR (UR 07-199, UR 07-225)

Hoewel de agenda anders vermeldt, is in het commissieoverleg afgesproken het BBR in de cyclus van september ter instemming aan te bieden.


In UR 07-225 worden de in het commissieoverleg gemaakte afspraken bevestigd; in aanvulling daarop wordt nog een drietal opmerkingen gemaakt. Reactie van het college:

De afspraken zijn inderdaad gemaakt zoals in de brief geformuleerd, met dien verstande dat de facultaire organisatie wordt vastgelegd in het faculteitsreglement voor zover het een uitwerking betreft van de hoofdlijnen die wél in het BBR staan.

De UR kan zich daarin vinden.

Artikel 4 – De opleiding Advanced Technology heeft al verschillende namen gehad. Binnenkort wordt de opleiding opnieuw geaccrediteerd. Het college stelt voor vanaf dan de CROHO-naam te hanteren, dus: Technische Wetenschappen.

Overigens is het voor de hand liggend om voor alle opleidingen de CROHO-naamgeving te hanteren, waarbij het wel van belang is na te gaan of de CROHO-namen de lading nog wel dekken. De voorzitter geeft als suggestie mee om de “roepnaam” er tussen haakjes bij te vermelden.

Artikel 5: Het Institute for nanotechnology dient inderdaad te worden aangeduid met “Mesa+”.

Overigens is nog opgevallen dat de instituutsraad ook genoemd dient te worden bij de begripsbepalingen.

De secretaris wordt inderdaad gezien als hiërarchische baas van de dienstdirecteuren, dus moet dat ook zo vastgelegd worden.


6a. Ontwerpnota Kaderstelling Jaarplan en Begroting 2008 (UR 07-203 UR 07-222, UR 07-226, UR 07-231)

Op een aantal antwoorden op vragen in UR 07-226 wordt nog wat nader ingegaan:

Vr. 3 – Van Rijn-middelen: Volgens de UR is de situatie als volgt: Arbeidsvoorwaardengelden zijn een zaak van het OPUT. De Van Rijn-middelen zijn niet toegekend als arbeidsvoorwaardengeld, maar moeten wel ingepast worden in het integrale personeelsbeleid. De beleidsmatige kant hoort thuis bij de UR en de specifieke instrumenten die met behulp van deze middelen ontwikkeld worden horen thuis bij het OPUT.

Flierman beaamt de veronderstelling van de UR dat het in 2007 niet tot besteding zal komen omdat er geen inhoudelijk beleid is en er nog geen bestedingsdoelen zijn.

Vr. 4 – 3% vaste indexering: Van Ast stelt dat het afhangt van de definitieve conclusie over het herziene verdeelmodel of een vaste indexering van 3% wordt gehanteerd. Er zijn meerdere mogelijkheden, maar in elk geval zal het binnen het totale budget moeten plaatsvinden.

Vr. 5 – Financieel resultaat faculteiten: Van Ast licht toe: Als een faculteit voor een bepaalde ontwikkeling moet voorfinancieren, wil het college regelen dat men daarvoor reservemiddelen kan aanwenden. Maar dat moet wel in het totaal afgewogen worden zodat geen extra begrotingsrisico ontstaat. Het college zal overigens het vigerende reservebeleid nog tegen het licht gaan houden om te bezien of dat ongewijzigd zal worden voortgezet (waarschijnlijk gebeurt dat in najaar 2007).

Vr. 6 – Vrouwen in hoge functies: Van Ast zal hierop schriftelijk nog terugkomen. Tussen nu en 2014 zal circa de helft van de hoogleraren met pensioen gaan. Dus ontstaat er substantiële ruimte om tot een aantal accentverschuivingen te komen, onder meer in de verhouding mannen/vrouwen in de top van de organisatie.

Vr. 7a – Aantal promoties/FTE oz: Zijm denkt dat het hogere aantal bij TNW mede te maken heeft met het feit dat versneld een aantal medewerkers vertrokken is. Maar dat laat onverlet dat, om het werkbaar te houden, het aantal promovendi bij TNW niet nog echt verder moet groeien.

Vr. 7c – Redenen waarom potentiële promovendi niet voor een promotieplaats kiezen: Zijm beaamt dat het traject in Nederland redelijk lang is in vergelijking met Angelsaksische landen. Daar staat tegenover dat de promotie-opleiding in Nederland – ook internationaal – als uiterst gedegen bekend staat. Overigens is er wel degelijk ruimte voor studenten om snel met onderzoek te gaan beginnen – het is de bedoeling die weg ook formeel mogelijk te maken.

De minister vindt dat studenten maar moeten gaan shoppen om te zien waar ze willen afstuderen. Met het oog op het focus- en massabeleid dat de UT voert hoopt Zijm dat het zover niet komt; hij ziet dat ook nog niet zo snel gebeuren.

Vr. 8c – Publicaties/FTE oz: Volgens Wormeester zou het een verslechtering betekenen als onderzoekers zelf hun publicaties in zouden gaan voeren in plaats van de leerstoelsecretariaten. Immers, zo lang er geen afrekening plaatsvindt op basis van het wel of niet ingevoerd hebben van een publicatie is er ook geen noodzaak tot invoering en wordt er misschien wel laks mee omgesprongen of worden fouten gemaakt. Het college neemt kennis van deze opvatting.


Naar aanleiding van het in UR 07-231 geformuleerde conceptbesluit komt het volgende aan de orde:

Van Ast stelt dat er geen sprake is van M€ 5 personeelsverschuiving, maar dat het de bedoeling is uiteindelijk M€ 2 te bezuinigen op materiële zaken. Ca. M€ 3 zal personele capaciteit zijn, die voor een deel nu in de faculteiten zit, met name bij ICT- en onderwijsondersteuning. Als deze faculteitsmedewerkers geconcentreerd worden in de shared service centra, zal bekeken worden wat dat betekent aan salariskosten; en op dat moment is dus ook bekend welke kosten bij welke faculteit worden weggehaald en welke behoefte er bij het centrale onderdeel bestaat om de lasten te kunnen dragen.

Het verdeelmodel wordt elk jaar doorgerekend. Op basis daarvan beslist de decaan hoeveel ondersteuning er naar onderwijs en andere zaken gaat. Het college acht het niet wijs daarin in te grijpen, want de ene decaan zal er anders mee omgaan dan de andere. Het kan ook zijn dat een faculteit meer lastenverlichting krijgt dan waarop hij recht heeft; in dat geval kan er gecorrigeerd worden met een negatieve toewijzing.

De opdracht aan faculteiten is dat zij gewoon begroten alsof er niets gebeurt. Er is immers nog geen besluit genomen over de verdeling van het bedrag van M€ 5. Pas als die besluitvorming er ligt is duidelijk wat er verschuift en hoe daarmee om kan worden gegaan.

Het college verwacht een en ander bij de aanbieding van de begroting mee te kunnen nemen.


Wormeester verwijst naar hoofdstuk 8, waarin staat dat in het begrotingstraject ook bekeken moet worden hoeveel extra middelen nodig zijn voor de bekostiging van tijdelijke bovenformatie. Waar komt dat terug in de kaderstelling? Reactie Van Ast: Als gebeurt wat hij heeft geschetst betekent het dat de bezuinigingstaakstelling centraal wordt overgenomen van de faculteiten, gefaseerd zoals in hoofdstuk 8 wordt beschreven. Dan zal er dus tijdelijk een tekort zijn (of een lager resultaat, of minder reserves – het is maar hoe je het noemt).

De inschatting van Van Ast is dat er toe over zal kunnen worden gegaan om die M€ 5 in één keer te budgetteren. Bij de toewijzing van dat budget kan het voor een faculteit positief dan wel negatief uitvallen. Volgens de voorzitter kan dat betekenen dat het begrotingsbod niet reëel is. Van Ast is dat niet met hem eens, maar constateert dat dit een hypothetische discussie is en dat eerst zal moeten worden afgewacht hoe een en ander uitpakt.

Waar het om gaat volgens Wormeester is de vraag hoe betrouwbaar het begrotingsbod is. De UR heeft daarover wel wat zorgen en heeft geprobeerd die neer te leggen in het conceptbesluit, met name in de tekst van de eerste toezegging.


Van Ast reageert als volgt op hetgeen in het conceptbesluit geformuleerd is:

Kaderstelling: Dat gaat over het verdeelmodel. Er wordt gewerkt aan het alloceren van middelen. Netto is er ca. M€ 7 meer budget, te besteden in onderwijs en onderzoek.

Ook het college heeft geen behoefte aan chaos in de administratie. Zodra de keuzes zijn gemaakt zal die informatie uiteraard beschikbaar zijn.

REH-middelen: Het college neemt de suggestie om het toevoegen aan de onderzoeksmiddelen nog één jaar te doen (2008) over.

Onderwijsbegroting: Er is de decanen uitdrukkelijk gevraagd om cijfers en het college verwacht die ook te krijgen.

Het punt onderwijsbegroting zal worden opgenomen in de nota. Afgesproken wordt een zinsnede daarover (“de richtlijn voor het opstellen van een onderwijsbegroting door faculteiten op te nemen in de kaderstelling”) toe te voegen aan de toezeggingen in het UR-besluit.


Besluit:

De UR besluit, met inachtneming van de afgesproken aanpassing, conform het conceptbesluit UR 07-231 positief te adviseren ten aanzien van de Kaderstelling Jaarplan en Begroting 2008.


6b. Herzien verdeelmodel

Dit punt is op verzoek van het college van de agenda gehaald, om tijd te hebben tot een aangepast herzien verdeelmodel te komen. Toch zou de UR nog wel graag enige verheldering op enkele punten willen hebben:


De sterke versimpeling van het onderwijsdeel van het verdeelmodel (alleen nog maar ECTS). Hoe blijkt uit de onderwijsnota dat de UT deze weg op zou willen gaan?

Van Ast: Het huidige model met onder meer decentrale stimulering onderwijs is al ECTS-gerelateerd. Let wel: er moet wel onderscheid gemaakt worden tussen wat de kaderstelling doet en hoe het college gelden alloceert.

Wat het alloceren van gelden door het college betreft gaat het erom hoe ingewikkeld of hoe eenvoudig de criteria zijn. Er is misschien niets mis met hoe het nu georganiseerd is. Maar wat beoogd werd voordat hoofdstuk 4 verdween, was te komen tot een eenvoudige systematiek van alloceren, waarna het aan de decaan zou zijn om te bepalen hoe om te gaan met de verdeling naar leerstoelgroepen en opleidingen. Inmiddels is de discussie verder gegaan. Het college zou bijvoorbeeld willen kijken naar de mogelijkheid van het hanteren van studentgebonden kosten. Maar nogmaals: het ligt nu weer open, er wordt nog aan gewerkt.

Het gaat Wormeester vooral om de beweegredenen en de achtergronden om verschillen weg te poetsen, terwijl er in de bekostigingsmiddelen vanuit het ministerie wel substantiële verschillen zitten. Destijds bij de discussie over de collegegelden voor niet-EER-studenten is er in het kader van het kostenaspect bijvoorbeeld wel verschil gemaakt in technisch en niet-technisch, terwijl nu het argument gebruikt wordt dat het verschil niet zo groot is. Reactie van Van Ast: We onderzoeken het nader.

Zijm vult nog aan dat het gaat om een verdeelmodel en niet om een bekostigingsmodel. Er wordt gekeken waar een aantal inspanningen feitelijk ligt; zo heb je personele infrastructuur en vaste infrastructuur (zalen, apparatuur), en het laatste ligt vooral bij degenen die onderwijs geven en niet zo zeer bij de opleiding. Je ziet dan dus ook verschil tussen technische faculteiten onderling, en er is over gedacht dat wat meer recht te trekken. Maar zoals gezegd: er worden nadere afwegingen gemaakt.

Volgens Wormeester zou het heel goed zijn te bezien wie uiteindelijk de aanbieder is en het in groter verband organiseert. Dat maakt ook dat er breder en efficiënter ingezet kan worden (en daarin is de laatste jaren al behoorlijk vooruitgang gemaakt). Het is goed dit soort dingen regelmatig te herijken en hij wacht dan ook graag het nadere onderzoek af.


Possel benadrukt dat het heel belangrijk is ook de studenten als basis van bekostiging te nemen en niet alleen ECTS, omdat het laatste het onderwijs nog meer afhankelijk maakt van de nabekostiging van het onderwijs. Hij noemt als voorbeeld dat vakgroepen zoveel mogelijk studenten zo snel mogelijk het vak zullen willen laten halen. Vaak laat men studenten nu al slagen op basis van statistieken. Dit bewerkstelligt een zesjescultuur en demotiveert studenten. Als tweede zullen nog meer verplichtingen in het onderwijs ervoor zorgen dat studenten niet meer aan bestuurlijk activisme deel zullen nemen, maar ook geen verantwoordelijkheid of prioriteitsstelling leren. Ook zullen kleine specialistische vakgroepen moeilijker rond kunnen komen en wellicht uiteindelijk besluiten het onderwijs op te schorten. Kortom: een vorm van voorbekostiging is noodzakelijk.

Reactie van Zijm: Dit zijn punten die op zich het overdenken waard zijn. En dat zal ook gebeuren. Maar natuurlijk mag niet verwacht worden dat de ECTS helemaal niet meer meegewogen worden; ECTS kunnen ook een impuls zijn om het rendement te verhogen.


De wenselijkheid van uniformiteit van verdeelmodel in de faculteiten in relatie tot de leerstoel als business unit. In hoeverre wordt het model van uniformiteit verlaten als het gaat om de keuze van leerstoelen? Het moet immers niet uitmaken tot welke faculteit een leerstoel behoort als het gaat om de totstandkoming van de financiering/de bekostiging van het onderwijs.

Flierman benadrukt dat zijn nu volgende reactie gezien moet worden in het kader van een vrije gedachtewisseling, omdat immers de discussie over het verdeelmodel nog loopt. Hij denkt dat het wel goed is iets preciezer te formuleren wat wordt verstaan onder een leerstoel als business unit en wat dat betekent voor een vakgroep. Hij ziet best wel elementen in het model die hij niet gelukkig vindt. Zoals het feit dat nu leerstoelen zelf kunnen kiezen in welk instituut of welke faculteit zij thuishoren, en zoals de situatie in het huidige verdeelmodel dat nieuwe leerstoelen zichzelf moeten zien te bedruipen na verloop van een aantal jaren. Het college is er voorstander van dat in dat opzicht de bestuurlijke keuzes en verantwoordelijkheden wat meer nadruk krijgen bij de wetenschappelijk directeuren en decanen. Overigens laat dit onverlet dat als een leerstoelgroep extra middelen weet binnen te halen, een deel van dat geld als reserve van de groep in de boeken moet kunnen staan om daar eens iets extra’s van te doen.

Of een en ander dan moet betekenen dat het model dat middelen alloceert naar WD’en en decanen ook instructies moet inhouden voor doorbetaling naar leerstoelen: daar moet het college nog eens over nadenken.

Dus voor de onderwijsbekostiging binnen de faculteiten geldt dat de groepen moeten zorgen dat er veel meer duidelijkheid van tevoren is welke disciplines nuttig en nodig geacht worden binnen de faculteit. Dat geeft meer zekerheid vooraf en draagt bij aan de volumebeheersing en de beheersing van de werkdruk.


In het kader van de vereenvoudiging van bekostiging van faculteiten en instituten vraagt Andringa zich af of dit ook niet het moment is om eens te kijken of het intern doorberekenen binnen de UT niet eenvoudiger kan. Er worden voortdurend rekeningen over en weer gestuurd – hier zou zeker een besparing in tijd en geld te behalen zijn.

Van Ast vindt dat een goed punt. Bij de nieuwe structurering van de dienstverlening zal dat ook in praktijk gebracht worden. Uitgangspunt is dat het college bepaalt wat er moet zijn en waar het budget voor bestemd is. Er zal wel voor gezorgd moeten worden dat degene die vraagt ook de mogelijkheid moet hebben om die vraag te beïnvloeden. Met andere woorden: hij zal ook iets met het budget moeten kunnen doen. Maar dat is iets anders dan elke keer als iemand iets gedaan heeft een rekening te sturen – dat kan ook periodiek gebeuren of via een systematiek zonder allerlei papieren rekeningen.


De voorzitter constateert dat verwezen wordt naar de uitgangspunten van het verdeelmodel. Zijn die op schrift beschikbaar voor de UR? Van Ast antwoordt dat daarvoor gezorgd zal worden als er weer over gediscussieerd wordt.


7.Student Union (UR 07-227)

Discussie naar aanleiding van UR 07-227:

Op 28 juni a.s. wordt uitgebreid gesproken met de Student Union en dan zal zeker ook een aantal van deze punten aan bod komen.

Zijm merkt op dat de SU niet helemaal een student union naar Angelsaksisch model is, want bij de UT is de SU een orgaan dat gemandateerd door het college verantwoordelijk is voor een stuk beleid aangaande studentenzaken, en daarvoor ook een budget heeft. Het Angelsaksische model is wel enigszins vergelijkbaar met de studentenfractie in de Universiteitsraad, er is immers sprake van een gekozen orgaan. In de UT-situatie is er een controlerend orgaan (de (studentenfractie van de) UR) en een beleidsorgaan. Zou de SU een apart gekozen orgaan zijn, zoals de UR suggereert, dan zou dat eigenlijk de eigen UR-positie ontkrachten.


Verder stelt de UR dat de SU niet noodzakelijkerwijs alle studenten vertegenwoordigt – Zijm wijst erop dat de SU wel verantwoording verschuldigd is naar het college en ook naar studenten, studentenverenigingen etc.


Stek erkent dat er verschillen zijn. Zo is de Student Union in Engeland mede een soort studentenvakbond, maar daarnaast beheert de union ook het culturele leven, het sportleven etc. In die zin is die union dus wel degelijk gemandateerd en is het niet heel anders dan bij de UT. Overigens klopt wel wat Zijm zegt over de UR in vergelijking met de SU. Maar als de UR de SU wil controleren, zal dat via het college moeten gebeuren. De vraag van Stek is dan ook wat erop tegen is dat de SU direct door studenten wordt gecontroleerd, analoog aan de situatie rond faculteits- en dienstraden.

Zijm wijst erop dat de controle door de UR niet via het college loopt, in die zin dat de UR wel degelijk rechtstreeks overleg kan voeren met de SU. Hij begrijpt wel dat de UR op de een of andere manier de legitimiteit zou willen vergroten, maar daar zijn ook mogelijkheden voor. Hijzelf is volstrekt tegen een model waarin beleid en controle op beleid door elkaar heen lopen – dan zou er sprake zijn van vermenging van uitvoerende en controlerende macht.

Volgens Stek is juist een van de sterke punten van de SU dat beleid en controle daarop gebundeld worden. En hij beaamt dat het zo is dat de raad uitgebreid kan spreken met de SU – maar er hoeft geen reden voor de SU te zijn om bepaalde ideeën over te nemen.


Flierman in aanvulling op het bovenstaande: De studentenfractie van de UR is democratisch gelegitimeerd. De UR is het forum dat met de bestuurders van de UT praat. Maar als de UR vindt dat de SU bij de UR aan tafel genodigd moet worden om te discussiëren, heeft het college daar geen moeite mee. Als dan aan deze overlegtafel uiteindelijk een conclusie getrokken wordt die algemeen gedeeld wordt, heeft dat even veel kracht als elke andere conclusie hier.

Stek kan zich goed vinden in het idee om de SU waar nodig aan de vergadertafel te nodigen.

De voorzitter merkt op dat het in het verleden ook wel gebeurd is dat de SU aanschoof bij commissievergaderingen e.d. Daar zouden nadere afspraken over gemaakt kunnen worden.


Ook Van Andel vindt dat het goed zou zijn bepaalde dingen te veranderen, maar hij wijst er tegelijkertijd op dat de UR ook wel steken heeft laten liggen in zijn controlerende taken.


Fonville vraagt of het college zou willen vastleggen dat de UR instemmingsrecht heeft t.a.v. plannen van de Student Union. Flierman antwoordt dat hij daar wel eens naar zou kunnen kijken, maar wijst er tegelijk op dat de UR al behoorlijk greep heeft op wat er omgaat m.b.t. de Student Union. Bijvoorbeeld:

De SU-begroting is onderdeel is van de UT-begroting en dus heeft de UR ten aanzien daarvan al adviesrecht. En als de UR wat meer in detail naar de SU-begroting zou willen kijken, heeft de raad die vrijheid.

Ook het convenant met de SU is onderdeel van bespreking in de UR.

Het lijkt Flierman geen probleem als het strategisch plan van de SU met de UR besproken zou worden.


De voorzitter stelt vast dat de UR zijn bevoegdheden nog eens op een rij zal zetten om te bezien hoe ervoor gezorgd kan worden dat heel concreet de Student Union en zijn activiteiten jaarlijks op de agenda komen, teneinde de democratische legitimiteit beter te waarborgen.


8.Schriftelijke rondvraagpunten (UR 07-229)

Flierman, die als voorzitter van het CvB wordt geacht te waken over de goede zeden aan deze universiteit, gaat nader in op de schriftelijke vragen omtrent de Commissie Sexualiteit Campus Drienerlo (CSCD):

Hij weet niet precies hoe het met de genoemde commissie afgelopen is. Maar er is hoop: enige tijd geleden heeft het college al bepaald dat het verstandig zou zijn om in het licht van het komende 50-jarig bestaan van de UT een historicus te vragen het verleden – inclusief studentenactivisme – te beschrijven. Hij zegt toe de CSCD, al is het maar als voetnoot, daarin te zullen laten figureren.

Of de commissie gereactiveerd moet worden lijkt hem een vraag die bij uitstek door de studentengeleding van de UR beantwoord zou moeten worden. Mocht daaraan behoefte zijn, dan zal het college dat in welwillende overweging nemen en dan ook bepalen wie van de collegeleden de voorbehoedmiddelen ter beschikking zal stellen.


9.Rondvraag

Poorthuis: In Tubantia werd vorige week het zakelijke meningsverschil tussen de universiteit en een voormalig hoogleraar en zijn onderneming breed uitgemeten. Is er enig zicht op hoe dit gaat aflopen? Het is in ieder geen goede reclame voor de UT.

Van Ast laat de uitlatingen van betrokkene in het artikel voor wat ze zijn. Deze komen ook niet overeen met de waarheid zoals de UT die ziet. Wat hij wel kan zeggen is dat de keuze om deze stap te zetten heel bewust is gemaakt door het college.


Van der Velde informeert naar de beslissing die zeer recent is genomen ten aanzien van de onderbrenging van het penvoerderschap van de opleiding BIT. Flierman antwoordt dat eerst de betrokken decanen nog moeten worden geïnformeerd. Hij zal zorgen dat nadere informatie bij de stukken voor de volgende overlegvergadering te vinden is.


10.Sluiting

Om 11.15 uur sluit de voorzitter de vergadering.


*****