3. Verslag overleg 2007-04-03

logo Universiteitsraad UT

universiteitsraad

Griffie

Spiegel – kamer 500


Uw kenmerk


Telefoon

053 - 489 2027

Ons kenmerk

UR 07-134

Fax


Datum

17 april 2007

e-mail

j.ribberink-vanmiddelkoop@utwente.nl

Verslag van de overlegvergadering van de Universiteitsraad op dinsdag 3 april 2007


Aanwezig:

Leden UR:

Van Andel, Andringa, Becht, Brinkman, Ferreira Pires, Fonville, De Jong, Meijer, Van Nierop, Pol, Poorthuis, Possel, Van der Velde (vz), Visschedijk

College van Bestuur:

Van Ast, Flierman

Griffie:

Ribberink, Klomp-Jongsma (Secretariaatsservice “PS” – verslag)

Afwezig:

Hoogveld, Wormeester, Stek, Visser, Zijm (allen m.k.)


1.Opening en vaststelling agenda

Van der Velde treedt op als voorzitter. Zij opent om 14.40 uur de vergadering en heet de aanwezigen welkom.

De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.


2.Mededelingen

CvB:

3TU: Helaas heeft de onlangs aangestelde secretaris besloten om hem moverende redenen zijn functie na zeer korte tijd weer te moeten neerleggen. Naar een opvolger wordt gezocht.

Vooraanmeldingen: De totale universitaire wereld in Nederland staat op een vooraanmeldingspercentage van min één t.o.v. vorig jaar op deze tijd, de UT op min drie. Er is de laatste tijd weer een enigszins opgaande lijn merkbaar. Opmerkelijke verschuivingen bij de UT: de plus zit vooral bij Bestuurskunde en Informatica en de min vooral bij CTW (alle drie de opleidingen).


3.Verslag van de overlegvergadering van 6 maart 2007 (UR 07-101)

Pag. 4, r. 52: Aan het eind van de regel moet “derde jaar” vervangen worden door “derdejaars”.

Met inachtneming hiervan wordt het verslag vastgesteld.


4.Twee 3TU-masteropleidingen (UR 07102)

4a. Systems & Control (UR 07-115)

Flierman wijst er op dat StOW (in het concept-UR-advies genoemd als adviesgremium) niet meer bestaat, maar dat het onderwerp binnen het overleg tussen CvB en decanen aan de orde komt.


De UR mandateert het presidium om conform het concept-besluit UR 07-115 in te stemmen met de voorgestelde instelling van de 3TU-masteropleiding Systems and Control indien en zodra ook het oordeel van de diverse adviesgremia positief is.


4b. Science Education en Communication (UR 07-114)

De UR mandateert het presidium om conform het concept-besluit UR 07-114 in te stemmen met de voorgestelde instelling van de 3TU-masteropleiding Science Education en Communication indien en zodra ook het oordeel van de diverse adviesgremia positief is.

Meijer maakt van de gelegenheid gebruik een meer algemeen punt aan de orde te stellen, namelijk het feit dat de UT een aantal relatief kleine masteropleidingen kent. Hoewel het college ervan uitgaat dat er geen sprake zal zijn van kannibalisme, is de kans daarop volgens Meijer toch niet geheel uit te sluiten. Als voorbeeld noemt hij de masteropleiding Wiskunde, met daarnaast een aantal masteropleidingen die wat meer multidisciplinair zijn. Laatstbedoelde opleidingen snoepen nogal eens studenten weg van andere opleidingen. Meijer meent dan ook dat niet al te veel van dergelijke masteropleidingen neergezet moeten worden waardoor ze elk voor zich erg klein dreigen te worden – hij wil dit graag onder de aandacht van het CvB brengen.

Flierman zegt deze observatie te herkennen. Een te grote versplintering is niet aantrekkelijk, noch in financieel opzicht voor een opleiding, noch voor studenten die met elkaar moeten kunnen optrekken.

Het zal dan ook de moeite waard zijn om, zodra er wat meer ervaring is met masteropleidingen, aan de hand van instroomcijfers en de voor-/najaarsoverleggen met faculteiten hier nog eens opnieuw naar te kijken.


5.Reorganisatie Efficiënte Moderne Bedrijfsvoering (UR 07-107, UR 07-119)

Van Ast merkt op dat het voorliggende document (UR 07-107) het einddocument is, ten aanzien waarvan van de UR een advies verwacht wordt. Dat advies is nodig om het proces te kunnen voortzetten. Eerder kan bijvoorbeeld niet gesproken worden met medewerkers over zaken als natuurlijk verloop e.d.


Hieronder staan in een cursief lettertype de adviespunten van de UR weergegeven, zoals opgenomen in UR 07-119, met daaronder de reactie van het CvB en waar van toepassing de verdere discussie op het betreffende onderdeel.

1.In het reorganisatieplan per shared service centrum (OSC, ICT, SWI) duidelijk en toetsbaar aangeven waarom in dit geval een shared service centrum de beste organisatievorm is en onder welke randvoorwaarden dit geldt.

Het college:

Deze discussie loopt al zo lang dit onderwerp aan de orde is. Natuurlijk moet er, als je iets wilt, sprake zijn van argumenten, aanleiding en een visie op het waarom. Maar het verschil van mening tussen college en UR zit ‘m in de mate van detaillering. Het college is ervan uitgegaan dat er met de hoofdlijnennota voldoende steun was voor de vertrekpunten om te kiezen voor de oplossing met shared service centra. Nu wordt er wederom om een uitvoerige onderbouwing gevraagd, hetgeen naar het oordeel van het college niet nodig is voor het komen tot een advies.

Het college kiest voor deze richting omdat er behoefte is aan bundeling van de nu nogal versnipperde beleidsondersteuning. Ook moet er meer helderheid komen t.a.v. de (kwaliteit van en behoefte aan de) ondersteuning van het primaire proces (onderwijs en onderzoek); d.w.z. het gaat veel meer om de vraag “Wat wil de klant?” dan om “Er is capaciteit beschikbaar en wij bieden bepaalde producten aan”. Overigens blijft er natuurlijk ook aanbodgericht gewerkt worden – dat is ook wettelijk verplicht.

Er valt op ICT-gebied veel te uniformeren en standaardiseren; er zijn heel veel administratieve processen, heel veel gedetailleerde uitwerkingen, waarbij vaak meerdere malen dezelfde data moeten worden ingevoerd. Uiteindelijk zal dat leiden tot efficiënter werken en zal minder inzet van menskracht nodig zijn. Voor uniformering of standaardisering op zich is niet per se een reorganisatie nodig, maar om dat te kunnen laten volgen door een efficiëntere inzet van middelen is wel degelijk eenduidige aansturing en zeggenschap over de inzet nodig – vandaar de keuze voor bundeling in shared service centra.

Het college zegt toe de kwantitatieve gegevens wat meer te groeperen, inclusief een fasering, teneinde daaruit evaluatiepunten te kunnen afleiden.


De Jong stelt dat de UR graag een definitie zou willen horen van wat onder shared service centra wordt verstaan, en onder welke randvoorwaarden ze moeten werken, zodat duidelijk wordt waaróm volgens het college al of niet tot dergelijke centra moet worden overgegaan.

Het CvB voelt er niet voor een en ander nogmaals uitgebreid te beargumenteren – er is nu een jaar lang discussie gevoerd met heel veel mensen, en het zou alleen maar tot een theoretische exercitie leiden als alles nog weer eens uitgeschreven zou worden. Wat niet wegneemt dat het college wel bereid is de randvoorwaarden en kaders voor shared service centra aan te geven (in financiële zin, in mate van standaardisatie, in mate van klanttevredenheid e.d.), aan de hand waarvan over enige tijd evaluatie kan plaatsvinden.

Het college zegt toe een notitie te zullen maken – op basis van de formulering die de UR in zijn advies t.a.v. dit punt zal gebruiken – met daarin de randvoorwaarden voor het inrichten van de shared service centra. Die notitie zal bij de instemmingsvraag worden meegezonden.



2.Een eenheid secretaris vormen zoals beschreven in het reorganisatieplan met voor de secretaris de duidelijke opdracht om ook beleidscoördinerend op te treden waar het gaat om onderlinge afstemming tussen de service centra voor wat betreft de te leveren diensten en de vorm waarin dit gebeurt.

Het college: Mee eens.


3.Met de faculteiten tot overeenstemming komen over de nodige en gewenste kernfuncties (zoals decaan, directeur bedrijfsvoering, controller, opleidingsdirecteur) binnen de faculteit, voorzover deze nodig zijn voor goed overleg tussen het college en haar beleidsstaf enerzijds en de faculteiten anderzijds, waarbij met name gelet dient te worden op een evenwichtige vertegenwoordiging van onderwijs en onderzoek, maar ook op de bijbehorende dienstverlening.

Het college: Mee eens.


4.De CCO, als belangrijk overlegorgaan waarin onderwijs gerelateerde zaken aan de orde worden gesteld, in stand houden.

Het college:

Dit staat al vanaf het begin in de stukken. De achtergrond is dat het college is nagegaan hoe in de vernieuwde opzet de bestuurlijke organisatie eruit zou moeten zien. Er wordt gekozen voor een overlegcollege met decanen, een overlegcollege met wetenschappelijk directeuren en een aantal keren per jaar een gezamenlijk overleg (= de voormalige UMT-samenstelling). Voor het college is dat een belangrijke stroomlijning als het gaat om helderheid over besluitvorming en bijbehorende verantwoordelijkheden.

De decaan is volgens de wet voluit verantwoordelijk voor het onderwijs. Het college meent dat bestuurlijk gezien een CCO zoals die nu functioneert zonder relatie met het CvB daar geen meerwaarde meer aan geeft.


Vanuit de UR wordt opgemerkt dat de vraag niet zozeer is of de CCO moet doorfunctioneren, maar vooral waar alle zaken die tot nu toe daar besproken worden straks een plek gaan krijgen Studenten, opleidingen en personeel hebben grote behoefte aan een dergelijk orgaan dat gevraagd dan wel ongevraagd het college kan adviseren. Openbaarheid van discussie is heel belangrijk, en in dat kader kan van de CCO gezegd worden dat die heel transparant werkt terwijl het UMT meer een soort “black box” is.

Reactie Flierman: Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de bestuurlijke verantwoordelijkheden die zijn gedefinieerd en de coördinerende, afstemmende en adviserende rollen. Bestuurlijk is de decaan door de wetgever belast met de aansturing van het onderwijs binnen de faculteit. Hij pleegt daarover overleg in diverse gremia, en heeft daartoe ook onderwijsdirecteuren om zich heen. Het college wil die bestuurlijke lijn overeind houden. Daarin komen ook de faculteitsraden en de UR voluit aan bod – dus ook de studenten. Maar dat laat onverlet dat er veel praktische zaken zijn waarbij afstemming een goede zaak is. Het is zeker niet de bedoeling die adviesfunctie op te heffen, dus met een commissie die zich met dat soort zaken bezighoudt heeft het college geen enkele moeite. En als de UR vindt dat die een plek moet houden in het BBR, dan kan dat. Maar wat duidelijk moet zijn: als adviesorgaan.

Afgesproken wordt dat in het kader van de BBR-vaststelling de rol en samenstelling van de CCO opnieuw ter tafel komen, met inachtneming van wat hierover in deze overlegvergadering gezegd is.


5.Over gaan tot de inrichting van de concerndirecties zoals beschreven in het reorganisatieplan.

Het college: Mee eens.


6.Speciale aandacht geven aan de afstemming tussen de concerndirecties en faculteiten m.b.t. de keuze en ontwikkeling van instellingssystemen, samen met de coördinator van de groep die de instellingssystemen binnen het ICTS beheert.

Het college: Mee eens.


7.Starten met het opstellen van een implementatieplan voor het in het reorganisatieplan beschreven ICTS, met de bedoeling de gehele ICT-dienstverlening voor de UT hierin onder te brengen.

Het college: Er ligt al een concept-implementatieplan om te komen tot steeds meer detaillering en om straks het ICTS geleidelijk aan wat betreft de werkprocessen ingevoerd te krijgen, zonder verlies van kwaliteit.


8.Niet overgaan tot een reductie van werkplekken voordat is aangetoond dat dit mogelijk is zonder de dienstverlening voor studenten op dit punt te verminderen.

Het college:

Mee eens. Het is niet de doelstelling zo maar gaten te laten vallen. Maar het college kan er niet voor instaan dat er nooit iets gebeurt in een dergelijk proces. De opdracht aan de kwartiermakers is in ieder geval zo goed mogelijk te voorkomen dat er problemen ontstaan.


9.Op de kortst mogelijke termijn afspraken maken over wezenlijke keuzes zoals de standaardisatie van het dienstverleningspakket, de nieuw in te voeren ondersteunende systemen (Sakai?) en de aanpassing in het verdeelmodel aansluitend op de gewenste organisatiestructuur.

Het college:

Vanzelfsprekend. Maar daarvoor is het wel noodzakelijk om met dit proces en de uitwerking verder te gaan; er is immers heel veel voor te bereiden en er moeten steeds meer medewerkers bij betrokken raken. Overigens gaat het hier slechts om een onderdeel van het hele plan – het betreft vooral de werkzaamheden die te maken hebben een studentinformatiesysteem, omdat dat vooral bepalend is voor het type efficiency waar het hier over gaat in het kader van de onderwijsadministratie.


Op de vraag van Ferreira Pires of het college zich ervan bewust is dat een keuze voor bijvoorbeeld Sakai een heel andere voorbereiding vraagt dan een keuze voor een commercieel product (immers: veel minder behoefte aan lokale ontwikkeling) antwoordt Van Ast bevestigend. In mei wordt een advies verwacht over de uitkomsten van de pilot die momenteel draait met Sakai; er zal dan een goede afweging gemaakt moeten worden als het gaat om de keuze voor dit of een ander systeem.


Gevraagd wordt op welke termijn het college denkt een totaalplaatje te hebben van alle systeemvereisten (werkplekondersteuning, onderwijsondersteuning etc.), zodat een systeemkeuze gemaakt kan worden. Van Ast antwoordt dat er een programma van eisen ligt, op basis waarvan straks een aanbestedingsprocedure in gang wordt gezet. Voordat cruciale stappen genomen kunnen worden zal natuurlijk duidelijk geregeld moeten zijn hoe uniform werkplekken bijvoorbeeld behoren te worden ondersteund. Dat proces is dus gaande. Meijer stelt dat de ter zake kundigen rekening moeten houden met de noodzaak dat de instrumenten met elkaar moeten kunnen communiceren en dat bekend is welke effecten een en ander heeft op de dienstverlening. Het zal dus echt in samenhang moeten gebeuren.


De Jong informeert wanneer het verdeelmodel op de agenda komt. Van Ast vertelt dat er binnen het UMT nog steeds een discussie gaande is over bijvoorbeeld de benadering van de matchingproblematiek. In het algemeen zal meer gericht worden op de beloning van prestatie in het onderwijs. Als een inhoudelijke bijstelling nodig zou blijken, zal dat ook in de UR punt van discussie zijn. Wat het model als zodanig betreft: een aanpassingsvoorstel komt t.z.t. mede in relatie tot het begrotingsvoorstel op tafel – dat zal eind mei/begin juni zijn.

Meijer meent dat misschien eerst eens over de uitgangspunten voor eventuele wijziging van het verdeelmodel gesproken zou moeten worden, zonder dat het allerlei financiële effecten voor faculteiten duidelijk maakt. Dus: eerst in een soort tussenslag in algemene zin vragen beantwoorden. Want de UR heeft een wat meer afstandelijke rol dan het UMT en kijkt vooral naar het doel dat moet worden bevorderd. Reactie van Van Ast: Op zich heeft Meijer gelijk en staat of valt het met de uitgangspunten. Maar er is nog geen eenduidig voorstel voor die uitgangspunten.


De Jong informeert nog op welke termijn duidelijkheid verwacht mag worden over het volumebeleid. Van Ast antwoordt dat er volumebeleid is. De sturing van al het onderzoek komt onder de wetenschappelijk directeur, die in overleg met leerstoelhouders moet gaan bepalen waaraan het budget besteed gaat worden. Verder kan het college met het volumebeleid niet gaan – hij kan alleen over het totale volumebeleid praten en over instrumenten om daarmee om te gaan.


Meijer vraagt of ook gekeken wordt naar het aantal fte’s, dat ingebracht wordt in het onderzoeksinstituut, als maat voor de bekostiging. Volgens Van Ast houdt de door het CvB in de onderzoeksnota voorgestelde sturing in dat het budget geen apart inputgericht budget meer is.


10.Starten met een nader onderzoek naar de mogelijke inrichting van een OSC, in samenspraak met de medewerkers die nu de onderwijsondersteuning verzorgen en met de bedoeling te komen tot een nieuw uitgewerkt voorstel voor het inrichten en implementeren van een OSC, met meer draagvlak dan het huidige voorstel, en dit uitgewerkte voorstel op een later tijdstip ter instemming voorleggen.

Het college:

Het OSC is inderdaad nog minder uitgewerkt dan het ICTS. Maar het college vraagt advies over de richting waarin hij de organisatie wil ontwikkelen, inclusief het principe dat er een OSC komt. Overigens is de administratieve kant slechts een deel van het OSC. Er zal nog niet precies worden vastgelegd welk deel van de onderwijsondersteuning onder de centrale leiding wordt gebracht – dat deel zal op een later moment (omstreeks september/oktober) nog aan de raad ter instemming worden voorgelegd.


Volgens Meijer zal de UR niet zo’n probleem hebben met het principe-besluit om een OSC te vormen, vanuit het oogpunt van centrale aansturing en uniforme dienstverlening. Waar het de UR vooral om gaat is de nadere invulling van het pakket en de wijze waarop de samenwerking met het primaire proces wordt gerealiseerd.

Flierman wijst erop dat er al wel spelregels zullen worden geformuleerd t.a.v. vervroegd vertrek van medewerkers e.d.; als het zo zou zijn dat medewerkers vanuit de onderwijsservice-hoek daar een beroep op willen doen, kan het natuurlijk niet zo zijn dat zij op een beslissing moeten wachten totdat bespreking met de UR in september/oktober heeft plaatsgevonden.

Van Ast merkt nog op dat naar verwachting in de tweede helft van 2008 begonnen zal kunnen worden met het “inlopen” van een nieuw systeem. Het streven is daar in een geleidelijk proces naar toe te groeien, en als het mocht gebeuren dat er in het kader van natuurlijk verloop gaten vallen, zullen die tijdelijk ingevuld kunnen worden om het proces gaande te houden.


11.Het Servicecentrum voor Wetenschappelijke Informatievoorziening instellen en dit centrum een leidende rol geven ten aanzien van aspecten van digitalisering van informatie, waar het gaat om collectievorming, duurzame opslag en brede ontsluiting ook binnen verschillende werkprocessen, en als logisch gevolg daarvan de archieffunctie van de UT verplaatsen van het FB naar het SWI.

Het college:

Het CvB kan zich daar wel iets bij indenken, maar zal dat eerst nog goed moeten onderzoeken, ook wat betreft mogelijke nadelige consequenties voor het FB.


12.De plannen voor de nieuwe inrichting van het Facilitair Bedrijf uitwerken in overleg met de betrokken medewerkers, met als opdracht de dienstverlening in uitvoeringsvorm zoveel mogelijk in lijn te brengen met de inrichting van de andere servicecentra (FO/BO).

Het college: Mee eens.


13.Het deel van de bezuiniging dat in de eerste jaren niet gehaald zal worden niet zonder meer vanuit de reserves aanvullen tot een bedrag van 5 M€.

Het college:

Zoals bekend is er een commitment met het management UT-breed om met ingang van het begrotingsjaar 2008 het betreffende bedrag van M€ 5 te verschuiven. Zo lang er geen echte reden is om daarvan af te zien, wordt dat dus gehandhaafd. Die bezuiniging van M€ 5 zal niet in één jaar gehaald worden, maar waar het om gaat is dat het college het geoorloofd acht om die stap te zetten.


Meijer wijst erop dat nut en noodzaak van een greep in de reserves wel goed onderbouwd zullen moeten worden. Van Ast antwoordt dat het begrotingsvoorstel een nadere argumentatie zal bevatten.


14.Voor bovenstaande uitwerking van plannen aangeven op welke “points of no return” de medezeggenschap vorm wordt gegeven, zowel in het overgangstraject als in de uiteindelijke situatie, met duidelijke tijdspaden die gevolgd dienen te worden en met een duidelijke beschrijving van het soort bevoegdheid dat voor de verschillende onderdelen van toepassing zal zijn (informatie, advies, dan wel instemming).

Het college:

Binnenkort komt er een voorstel over hoe de medezeggenschap bij de nieuwe organisatieonderdelen ingericht zou kunnen worden. Nadat daar overeenstemming over is bereikt zullen de dienstraden in oprichting in goede samenspraak met de projectleider en de betrokken commissie aan de slag kunnen gaan.


15.In de hele overgang van de huidige naar de nieuwe situatie voortdurend sturen op het minstens gelijkwaardig en continu beschikbaar houden van de dienstverlening en onnodige risico’s daarbij vermijden.

Het college: Mee eens.


16.Het risico van kwaliteitsverlies van de dienstverlening tot een minimum beperken door vrijkomende functies door natuurlijk verloop standaard in te blijven vullen, tenzij duidelijk is dat er een efficiëntieslag is gemaakt waardoor de functies overbodig zijn geworden.

Het college: Mee eens.


17.Een beschrijving geven van de (her)plaatsingsprocedures die gevolgd zullen worden en aangeven hoe het sociaal plan hierbij een vangnet vormt voor individuele gevallen waarbij (her)plaatsing niet mogelijk blijkt.


18.Het sociaal plan ter informatie aan de UR voorleggen voor de instemmingvraag wordt gesteld.

Het college:

Dit hoort in principe thuis in een discussie met de vakbonden. Als natuurlijk verloop als ingang wordt gekozen, zal er nú in deze vergadering een punt gemarkeerd moeten worden waarmee met de betrokken medewerkers het gesprek kan worden aangegaan om te zien of er overeenstemming bereikt kan worden.

Een sociaal plan is niet nodig als gekozen wordt voor natuurlijk verloop. Dat speelt eventueel pas als substantiële boventalligheid ontstaat en aanvullende maatregelen nodig blijken.

Wat het CvB wel kan en wil doen is de UR kennis te laten nemen van de herplaatsingsprocedure zoals die nu loopt. Verder wordt naar verwachting op 24 april a.s. een stelsel van voorstellen en afspraken t.a.v. het bevorderen van natuurlijk verloop afgerond – het college is bereid dat in de mei-cyclus ter kennisneming aan te bieden. In de loop van mei zullen de gesprekken gestart moeten gaan worden met de mensen die wellicht in aanmerking komen voor vervroegd vertrek op basis van natuurlijk verloop.


Meijer wijst erop dat de UR een lange ervaring heeft met non-activiteitsregelingen bij de UT, en dat er daarbij naar zijn mening erg veel geld over de balk gesmeten is. Hij meent dat het goed zou zijn niet al te snel en al te gretig mensen op non-actief te zetten, gezien de hoge kosten die daarmee gepaard gaan. Hij heeft begrepen dat dergelijke regelingen op basis van vrijwilligheid worden aangeboden en zou het verstandig vinden eerst een inventarisatie te maken van wat echt noodzakelijk is om van die regeling gebruik te maken. Flierman stelt dat dit een zaak is die in het OPUT thuishoort. Daar worden de regelingen vastgesteld en vervolgens zal er brede bekendheid aan worden gegeven. Of er ook mensen gericht zullen worden aangeschreven is nog niet duidelijk, in ieder geval zal men ook zelf kunnen reageren. Wel zal per geval beoordeeld moeten worden of het wel of niet wijs is iemand een regeling aan te bieden.


Afgesproken wordt dat de UR in klein comité de tekst van het concept-advies zal herschrijven, en dat die tekst vóór vaststelling ook nog aan het college zal worden voorgelegd.


6.IntentieverklaringSaxion Hogescholen-UT m.b.t. sport en cultuur ((UR 07-104, UR 07-122)

Flierman:

Als er zich capaciteitsproblemen aandienen zal in goed overleg naar een oplossing gezocht moeten worden. Overigens hebben veel Saxion-studenten ook nu al hun eigen plek.

De samenwerking zal niet van toepassing zijn voor medewerkers van Saxion.

Het is niet de bedoeling om de UT-regeling en -middelen voor wat betreft afstudeersteun ter beschikking te stellen van Saxion-studenten. Saxion zal haar eigen regelingen moeten treffen, hetgeen ook in de te sluiten overeenkomst opgenomen zal worden.


7.Cateringconcept – nadere uitwerking (UR 07-111, UR 07-123)

Van Ast bevestigt de toezeggingen die in het concept-advies vermeld staan onder “gehoord”, waarbij hij opmerkt dat naar het beheer-aspect nog wel gekeken zal moeten worden.


8.Voortgang 3TU-proces

Afgezien van de mededeling dat de secretaris al weer is vertrokken (agendapunt 2) is er geen nieuws te melden.


9.Schriftelijke rondvraagpunten (UR 07-121)

Scholarship Programme

Flierman legt uit dat zo lang de regering de bekostiging voor studenten van buiten de EU handhaaft die financiële stroom blijft doorlopen. Als alsnog besloten wordt die vergoeding te beëindigen, is de afspraak dat de universiteiten een budget krijgen onder de noemer Kennisbeurzen. Het gaat om ca. k€ 250, die dan aan het programma zullen worden toegevoegd. Wel zal moeten worden nagegaan of ook verdere middelen aan het programma kunnen worden toegevoegd, waarbij te denken valt aan middelen vanuit de UT-holding. Ook wordt er aangevuld vanuit het Universiteitsfonds of vanuit bedrijven of particulieren die bereid zijn erin te investeren.

Of het bedrag stabiel blijft valt niet te zeggen, maar wel zal geprobeerd worden afspraken voor een aantal jaren te maken. Faculteiten weten in ieder geval wat zij in 2007 aan beurzen kunnen toekennen.

Tot slot merkt Flierman nog op dat het Universiteitsfonds een particulier initiatief is. Hij heeft er niet zoveel bewaar tegen de UR te informeren over het bedrag dat vanuit het fonds beschikbaar is – overigens gaat hij ervan uit dat het jaarverslag van het fonds openbaar is.


Parkeerplaatsen

In aanvulling op hetgeen vermeld staat in UR 07-121 noemt Possel ook nog het nieuwe gebouw van de Arbodienst, dat ook extra parkeerbehoefte zal genereren.

Van Ast stelt dat Vastgoed Drienerlo, uitgaande van bepaalde normen, is uitgekomen op 175 parkeerplaatsen – de UR komt op 300 plekken. Hij heeft het verzoek gedaan beide zienswijzen te vergelijken en zal daar schriftelijk op terugkomen.

Op de vraag of uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen beoogd wordt als de parkeerbehoefte niet voldoet wil hij nu nog geen antwoord geven – hij wil eerst meer weten over de uitkomst van de daadwerkelijke behoefte.


10.Rondvraag

Op de vraag of Flierman al weet of hij deel zal gaan uitmaken van de Eerste Kamer kan deze nog geen antwoord geven. Op 29 mei vindt de verkiezing plaats.


11.Sluiting

Om 17.10 uur sluit de voorzitter de vergadering.


*****